Hoge Raad, 11-06-2021, ECLI:NL:HR:2021:884, 20/00239
Hoge Raad, 11-06-2021, ECLI:NL:HR:2021:884, 20/00239
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 juni 2021
- Datum publicatie
- 11 juni 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:884
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:740
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBDHA:2019:13465
- Zaaknummer
- 20/00239
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Art. 20, lid 4, Wet Vpb 1969, art. 15ae, lid 3, Wet Vpb 1969, art. 5, lid 4, Besluit fiscale eenheid. Verrekening voorvoegings-houdsterverlies van moeder met winst van nieuwe gevoegde dochter.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/00239
Datum 11 juni 2021
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 12 december 2019, nr. SGR 18/7832, betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door Y.M.J. Cathalina en G.J.E. van Aarle, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 25 augustus 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.1
2 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De Inspecteur heeft het verlies van belanghebbende van het jaar 2010 bij beschikking vastgesteld op € 90.115. Dit verlies is bij beschikking aangemerkt als een houdsterverlies in de zin van artikel 20, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor de onderhavige jaren; hierna: de Wet).
Op 24 december 2015 heeft belanghebbende een besloten vennootschap (hierna: de dochtermaatschappij) opgericht. Met ingang van de oprichting vormt belanghebbende met de dochtermaatschappij een fiscale eenheid in de zin van artikel 15, lid 1, van de Wet.
Belanghebbende verrichtte in 2016 houdsteractiviteiten. De dochtermaatschappij verrichtte in 2016 managementactiviteiten voor een deelneming van belanghebbende.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 aangifte gedaan voor de vennootschapsbelasting van een geconsolideerde belastbare winst van € 16.420, bestaande uit een verlies van € 5.654 van haarzelf en een winst van € 22.074 van de dochtermaatschappij. Het aangegeven belastbare bedrag bedroeg door verrekening van een deel van het houdsterverlies nihil. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de verrekening van het houdsterverlies met de aangegeven geconsolideerde winst geweigerd.
Voor de Rechtbank was in geschil of het houdsterverlies van belanghebbende kan worden verrekend met de belastbare winst van belanghebbende van 2016.
De Rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord. Naar het oordeel van de Rechtbank zijn houdsterverliezen op grond van artikel 20, lid 4, van de Wet alleen verrekenbaar met houdsterwinsten. Dat de winst van de dochtermaatschappij volgens artikel 5, lid 4, van het Besluit fiscale eenheid 2003 (hierna: het Besluit) voor de verrekening van haar voorvoegingsverliezen op grond van artikel 15ae van de Wet aan belanghebbende wordt toegerekend, laat volgens de Rechtbank onverlet dat die winst geen houdsterwinst is. Een andere uitleg van de houdsterverliesregeling van artikel 20, lid 4, van de Wet acht de Rechtbank in strijd met doel en strekking van die regeling. Verrekening zou daarnaast in strijd komen met doel en strekking van artikel 5, lid 4, van het Besluit. Voor de verrekening van voorvoegingsverliezen zou dan namelijk juist wel onderscheid ontstaan tussen het zelf ontplooien van managementactiviteiten door belanghebbende (in welk geval geen houdsterverliezen kunnen worden verrekend) en het oprichten van een nieuwe dochtermaatschappij waarmee vanaf de oprichting een fiscale eenheid wordt aangegaan (in welk geval wel houdsterverliezen kunnen worden verrekend). De Rechtbank heeft voorts uit de wettekst en de geschiedenis van de totstandkoming van de houdsterverliesregeling afgeleid dat die regeling niet is beperkt tot gevallen waarin het verlies is veroorzaakt door kosten die verband houden met buitenlandse deelnemingen.
De eerste klacht is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 vermelde oordelen van de Rechtbank. De klacht betoogt dat de Rechtbank ten onrechte doel en strekking van artikel 20, lid 4, van de Wet heeft laten prevaleren boven een grammaticale uitleg van die bepaling in samenhang gelezen met artikel 15ae, lid 1, aanhef en letter a, en lid 3, van de Wet en met artikel 5, lid 4, van het Besluit. Volgens belanghebbende heeft de wetgever namelijk bewust ervoor gekozen om, na invoering van de houdsterverliesregeling, artikel 5, lid 4, van het Besluit niet aan die regeling aan te passen.
Op grond van artikel 20, lid 4, aanhef en letter a, van de Wet is een verlies van een belastingplichtige van wie de feitelijke werkzaamheid gedurende het gehele of nagenoeg het gehele jaar uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaat uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met hem verbonden lichamen (hierna tezamen: houdsteractiviteiten), slechts verrekenbaar met belastbare winsten, onderscheidenlijk de Nederlandse inkomens, van jaren waarin de feitelijke werkzaamheden van de belastingplichtige eveneens gedurende het gehele of nagenoeg het gehele jaar uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit houdsteractiviteiten. Dit betekent dat verliezen uit jaren waarin de belastingplichtige ‘houdster’ was, alleen kunnen worden verrekend met haar winsten uit jaren waarin zij eveneens ‘houdster’ was.
Artikel 15ae, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet bepaalt dat verrekening van door een maatschappij voor haar voegingstijdstip geleden verliezen (voorvoegingsverliezen) met de belastbare winst van de fiscale eenheid plaatsvindt voor zover deze winst aan die maatschappij is toe te rekenen. Op grond van artikel 15ae, lid 3, van de Wet wordt met betrekking tot verrekening van voorvoegingsverliezen in artikel 20, lid 4, van de Wet voor “de belastingplichtige” gelezen “de maatschappij, onderscheidenlijk de bestaande fiscale eenheid die wordt uitgebreid, of de bestaande fiscale eenheid die wordt opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid”. De werkzaamhedentoets van artikel 20, lid 4, van de Wet vindt bij de beoordeling in hoeverre voorvoegingshoudsterverliezen kunnen worden verrekend dus alleen plaats op het niveau van de desbetreffende in de fiscale eenheid opgenomen maatschappij.
Op grond van artikel 5, lid 4, van het Besluit wordt voor de verrekening van voorvoegingsverliezen met toepassing van artikel 15ae, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet de aan een met ingang van haar oprichting gevoegde dochtermaatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid aangemerkt als winst van de maatschappijen die deze dochter hebben opgericht, naar rato van hun kapitaalinbreng. De invoering van de houdsterverliesregeling in 2004 heeft de besluitgever niet aanleiding gegeven om met betrekking tot het bepaalde in artikel 5, lid 4, van het Besluit bijzondere voorschriften op te nemen voor in de fiscale eenheid opgenomen maatschappijen die uitsluitend houdsteractiviteiten verrichten.
De hiervoor in 2.3.2 tot en met 2.3.4 weergegeven bepalingen van de Wet en het Besluit brengen naar hun bewoordingen met zich dat het houdsterverlies van belanghebbende tot verrekening komt met de winst van belanghebbende van 2016. Dat de winst van de dochtermaatschappij van 2016 op grond van artikel 5, lid 4, van het Besluit wordt aangemerkt als winst van belanghebbende, heeft immers niet tot gevolg dat belanghebbende, als afzonderlijke maatschappij beschouwd, niet voldeed aan de werkzaamhedentoets. Zij verrichtte in 2016 namelijk uitsluitend houdsteractiviteiten.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat houdsterverliezen in een geval als dit desalniettemin niet verrekenbaar zijn, omdat die verrekening in strijd zou komen met doel en strekking van de houdsterverliesregeling en van artikel 5, lid 4, van het Besluit.
Dit oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting. De vraag op welke wijze bij de vaststelling van het belastbare bedrag van belanghebbende van 2016 een verlies van een voorafgaand jaar tot verrekening kan komen, moet worden beantwoord aan de hand van – onder meer – de hiervoor in 2.3.2 tot en met 2.3.4 weergegeven wettelijke bepalingen. Deze bepalingen zijn – voor de hier aan de orde zijnde kwestie – duidelijk en laten op grond van hun bewoordingen niet een andere conclusie toe dan dat het houdsterverlies wordt verrekend met de belastbare winst van belanghebbende van 2016. Daarbij komt dat elk van die bepalingen haar eigen achtergrond en ratio kent. De omstandigheid dat de uitkomst van de toepassing van het samenstel van die bepalingen bij een grammaticale uitleg op gespannen voet staat met doel en strekking van een of meer van die bepalingen als zij op zichzelf worden beschouwd, kan niet rechtvaardigen dat aan dit samenstel van bepalingen een andere uitleg wordt gegeven.
De eerste klacht treft doel. De uitspraak van de Rechtbank kan daarom niet in stand blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar.