Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-08-2020, ECLI:NL:PHR:2020:740, 20/00239

Parket bij de Hoge Raad, 25-08-2020, ECLI:NL:PHR:2020:740, 20/00239

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 augustus 2020
Datum publicatie
11 september 2020
ECLI
ECLI:NL:PHR:2020:740
Formele relaties
Zaaknummer
20/00239

Inhoudsindicatie

Fiscale eenheid; voorvoegings-houdsterverlies van moeder; verrekenbaar met ex art. 5(4) BFE aan haar toegerekende niet-houdsterwinst van nieuwe, gevoegde dochter? Eenduidige wettekst, maar strijd met de ratio van art. 20(4) Wet Vpb (houdsterverliesregeling); interactie daarvan met art. 15ae(3) Wet Vpb (stand alone houdstertoets) en art. 5(4) BFE (vereenvoudiging voorvoegingsverlies-compartimentering); spanning tussen tekst en ratio; ‘ongerijmd’ resultaat?

Feiten: de belanghebbende heeft in 2010 een houdsterverlies (art. 20(4) (oud) Wet Vpb) geleden ad € 90.115. In 2015 heeft zij [C] BV opgericht en meteen in een fiscale eenheid opgenomen. De belanghebbende was in 2016 nog steeds houdster; [C] BV had een materiële onderneming. De belanghebbende heeft voor 2016 een belastbare geconsolideerde winst ad € 16.420 aangegeven, bestaande uit een eigen verlies ad € 5.654 en een winst ad € 22.074 van [C] BV. Zij heeft die geconsolideerde winst verrekend met haar houdsterverlies 2010, resulterende in een belastbaar bedrag 2016 ad nihil. De Inspecteur heeft verrekening geweigerd.

In geschil is of het houdsterverlies 2010 verrekend kan worden met de belastbare winst 2016.

Volgens de Rechtbank Den Haag rekent art. 5(4) Besluit fiscale eenheid (BFE) weliswaar de winst van [C] BV toe aan de belanghebbende voor de verrekening van voorvoegingsverliezen ex art. 15ae Wet Vpb, maar dat neemt niet weg dat die winst geen houdsterwinst is en dus niet verrekend behoort te worden met houdsterverliezen. Een andere uitleg zou art. 20(4) Wet Vpb zinloos maken en in strijd komen met doel en strekking van zowel de houdsterverliesregeling als art. 5(4) BFE omdat verschil zou ontstaan tussen zelf nieuwe activiteiten beginnen (geen verrekening) en daartoe een dochter oprichten en meteen voegen (wel verrekening).

De belanghebbende stelt in sprongcassatie dat grammaticale interpretatie van art. 20(4) jo. art. 15ae(1)(a)(3) Wet Vpb jo. art. 5(4) BFE leidt tot verrekening van haar voorvoegingshoudsterverlies 2010 met de belastbare winst 2016 en dat er teleologisch geen reden is om van de duidelijke wettekst af te wijken, nu art. 20(4) Wet Vpb overkill bevat bij houdsters zoals de belanghebbende, die alleen onderworpen deelnemingen houdt. De wetgever moet bekend zijn geweest met de door art. 5(4) BFE jo. art. 15ae(3) Wet Vpb jo. art. 20(4) Wet Vpb geboden mogelijkheid om voorvoegings-houdsterverliezen te verrekenen met winst uit niet-houdsteractiviteiten van een nieuw opgerichte en meteen gevoegde dochter, maar heeft niets gedaan, zodat grammaticale boven teleologische interpretatie gaat (HR BNB 2018/205). De belanghebbende beroept zich subsidiair op het Beleidsbesluit van 16 juli 2014, nr. BLKB2014/362M.

Volgens A-G Wattel leidt prima facie toepassing van art. 20(4) en 15ae(3) Wet Vpb en 5(4) BFE tot verrekening van belanghebbendes voorvoegingsverlies met de haar toegerekende ongespecificeerde winst van [C] BV.

Een waarschuwing in de literatuur dat de wettekst niet leidt naar het door de wetgever beoogde resultaat staat op zichzelf niet in de weg aan teleologische interpretatie, tenzij de wettekst het door de wetgever gewenste resultaat niet toelaat. Is de wettekst eenduidig, dan past de Hoge Raad hem in het algemeen zonder meer toe, met name bij uiterst technische en/of puur budgettaire wetgeving. Dat is echter anders als de wettekst tot een (te) ‘ongerijmd’ resultaat leidt. De Hoge Raad lijkt, andersom, in beginsel de tekst te laten prevaleren als de spanning tussen wettekst en -ratio haar oorzaak niet vindt in een individuele wetsbepaling, maar in een samenstel van interagerende wettelijke bepalingen.

Uit een nadere analyse van de wetsartikelen volgt volgens de A-G dat (i) verrekening van de houdsterverliezen met de managementwinsten strookt met tekst en ratio van art. 5(4) BFE, (ii) niet in strijd komt met tekst en ratio van art. 15ae(3) Wet Vpb, maar (iii) duidelijk in strijd komt met de ratio van art. 20(4) Wet Vpb. De wetstechnische fout bij de interactie tussen deze drie bepalingen lijkt te hebben gezeten in art. 5(4) (oud) BFE.

A-G Wattel meent dat verrekening dan alleen geweigerd kan worden als het resultaat daarvan zó ‘ongerijmd’ is (HR BNB 2016/30) dat belastingplichtigen er in redelijkheid niet vanuit konden gaan dat beroep op de naar dat resultaat leidende eenduidige wettekst gehonoreerd zou worden omdat hen duidelijk moest zijn dat dat niet de bedoeling kon zijn.

Anders dan in HR BNB 2016/30 biedt in belanghebbendes geval de wettekst haar eenduidige steun. Vanuit art. 5(4) BFE bezien is het verder geenszins ‘ongerijmd’ dat de voeging van [C] BV kan leiden tot een ruimere mogelijkheid van verrekening van voorvoegingsverlies dan vóór het ontstaan van de fiscale eenheid. Ook vanuit art. 15ae(3) Wet Vpb bezien lijkt het niet ongerijmd dat de voeging van [C] BV leidt tot ruimere voorvoegingshoudsterverliesverrekenings-mogelijkheden dan vóór de voeging. Vanuit art. 20(4) Wet Vpb bezien daarentegen is het onmiskenbaar ongerijmd dat voeging van [C] BV tot ruimere voorvoegingshoudsterverliesverrekening leidt, maar aan alle wettelijke eisen daarvoor is voldaan, en die ongerijmdheid zit niet zozeer in één wetsbepaling (art. 20(4) Wet Vpb), maar in de interactie tussen art. 20(4) (oud) Wet Vpb, art. 15ae(3) Wet Vpb en art. 5(4) BFE.

Toepassing van de betrokken wetsbepalingen naar hun eenduidige tekst – weliswaar in strijd met de ratio van art. 20(4) (oud) Wet Vpb, maar niet met die van art. 5(4) BFE en art. 15ae(3) Wet Vpb – lijkt A-G Wattel daarom in casu minder ongerijmd dan wetgever-plaatsvervangend optreden van de rechter in afwijking van de wettekst om de door de wetgever wellicht gewenste, maar niet ter hand genomen afstemming tussen de drie interagerende wetsbepalingen alsnog te bewerkstelligen. Op tekstuele wetstoepassing wijzen zijns inziens ook de omstandigheden dat (i) art. 20(4) (oud) Wet Vpb een onsystematisch en budgettair karakter had en (ii) de literatuur al in 2006 heeft gewezen op het thans voorgelegde probleem dat toepassing van art. 20(4) (oud) Wet Vpb oplevert bij interactie met art. 15ae(3) Wet Vpb en art. 5(4) BFE.

Conclusie: sprongcassatieberoep gegrond; zelf afdoen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/00239

Datum 25 augustus 2020

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 2016

Nr. Rechtbank SGR 18/7832

Sprongcassatie

CONCLUSIE

P.J. Wattel

in de zaak van

[X] B.V.

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

Deze zaak gaat over oud recht, dat nog wel na-ijlt. De belanghebbende heeft in 2010 een houdsterverlies in de zin van art. 20(4) (oud) Wet Vpb geleden ad € 90.115. In 2015 heeft zij [C] BV opgericht en die BV vanaf haar oprichting met haar in een fiscale eenheid ex art. 15 Wet Vpb opgenomen. De belanghebbende was in 2016 een houdster-vennootschap; [C] BV daarentegen oefende een materiële onderneming uit. De belanghebbende heeft voor 2016 een belastbare geconsolideerde winst ad € 16.420 aangegeven, bestaande uit een eigen verlies ad € 5.654 en een winst ad € 22.074 van [C] BV. Zij heeft die geconsolideerde winst verrekend met haar houdsterverlies 2010, resulterende in een belastbaar bedrag 2016 ad nihil. De inspecteur heeft verrekening van het houdsterverlies geweigerd en de belastbare winst 2016 vastgesteld op € 16.420.

1.2

In geschil is of het houdsterverlies 2010 verrekend kan worden met de belastbare winst 2016.

1.3

De Rechtbank Den Haag heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard. Houdsterverliezen zijn ex art. 20(4) (oud) Wet Vpb alleen verrekenbaar met houdsterwinsten. Art. 5(4) Besluit fiscale eenheid (BFE) rekent weliswaar de winst van [C] BV toe aan de belanghebbende voor de verrekening van haar voorvoegingsverliezen ex art. 15ae Wet Vpb, maar dat neemt niet weg dat die managementwinst geen houdsterwinst is en dus niet verrekend behoort te worden met houdsterverliezen. Een andere uitleg zou art. 20(4) Wet Vpb zinloos maken en in strijd komen met doel en strekking van zowel de houdster-verliesregeling als art. 5(4) BFE omdat verschil zou ontstaan tussen zelf nieuwe activiteiten beginnen (geen verrekening omdat de belanghebbende dan geen ‘houdster’ meer zou zijn) en daartoe een dochter oprichten en meteen voegen (wel verrekening, die echter niet door de wetgever is bedoeld). Dat belanghebbendes geval puur binnenslands is en dus geen Bosal-gat aan de orde is, is geen reden om de houdsterverliesregeling buiten toepassing te laten, nu zij expliciet geen onderscheid maakt naar gelang het houdsterverlies is veroorzaakt door kosten in verband met binnenlandse of buitenlandse deelnemingen. HR BNB 2018/205 (zie 6.5 hieronder), waarin u letterlijke uitleg in het voordeel van de belastingplichtige verkoos boven teleologische uitleg in het voordeel van de fiscus, leidde de Rechtbank niet naar een ander oordeel omdat dat arrest ging over een specifiek probleem van toepassing van art. 13d(4) Wet Vpb (liquidatieverliesregeling) en geen algemene uitlegregel inhoudt voor andere regelingen. Ook belanghebbendes beroep op vertrouwen op een beleidsbesluit faalt.

1.4

In sprongcassatie stelt de belanghebbende dat grammaticale interpretatie van art. 20(4) jo. art. 15ae(1)(a)(3) Wet Vpb jo. art. 5(4) BFE leidt tot verrekening van haar voorvoegings-houdsterverlies 2010 met de belastbare (management)winst 2016: art. 5(4) BFE rekent niet de winstgevende activiteiten, maar alleen de ‘winst’ van [C] BV aan haar toe, en bij de verrekening van voorvoegingshoudsterverliezen vragen art. 15ae(3) Wet Vpb en art. 20(4) Wet Vpb alleen naar belanghebbendes eigen activiteit, die uit houdsterschap bestaat, en niet naar die van de gevoegde dochter, zodat haar voorvoegingshoudsterverlies verrekend kan worden met de haar voor verliesverrekeningsdoeleinden toegerekende managementwinst. Doel en strekking van die bepalingen verzetten zich niet tegen deze tekstuele uitleg van de duidelijke wetteksten omdat de houdsterverliesregeling is ingevoerd naar aanleiding van het Bosal-arrest van het HvJ EU en dient om kostenaftrek in verband met niet-onderworpen deelnemingen te beperken. Die regeling bevat overkill doordat ook houdsters van wél onderworpen deelnemingen zoals de belanghebbende er aan zijn onderworpen, zodat er teleologisch geen reden is om in haar geval van de duidelijke wettekst af te wijken. De wetgever moet bovendien bekend zijn geweest met de door art. 5(4) BFE jo. art. 15ae(3) Wet Vpb jo. art. 20(4) Wet Vpb geboden mogelijkheid om voorvoegings-houdsterverliezen te verrekenen met winst uit niet-houdsteractiviteiten van een nieuw opgerichte en meteen gevoegde dochter; hij heeft er voor gekozen om niets te doen, met name art. 5(4) BFE niet aan te passen, zodat grammaticale interpretatie de voorkeur heeft boven teleologische interpretatie (HR BNB 2018/205; zie 6.5 hieronder). De belanghebbende beroept zich subsidiair opnieuw op het genoemde beleidsbesluit van 16 juli 2014.

1.5

De Inspecteur heeft geen fraus legis gesteld. In cassatie moet er daarom vanuit gegaan worden dat daarvan geen sprake is.

1.6

Ik maak uit uw rechtspraak op dat u neigt naar toepassing van de Wet Vpb naar haar tekst als die eenduidig is, met name als het om uiterst technische en/of puur budgettaire wetgeving gaat waarin weinig andere ratio valt te onderkennen dan die budgettaire. Dat is echter anders als de op zichzelf weliswaar duidelijke wettekst tot een (te) ‘ongerijmd’ resultaat leidt; dan laat u de ratio prevaleren. U neigt ernaar de tekst te laten prevaleren als de spanning tussen wettekst en ratio niet in een specifieke wetsbepaling zit, maar in een samenstel van interagerende wettelijke bepalingen.

1.7

Uit een analyse van tekst en ratio van de art. 20(4) (oud) en 15ae(3) (oud) Wet Vpb en 5(4) (oud) BFE volgt mijns inziens:

- dat tekstuele wetstoepassing leidt tot verrekening van belanghebbendes voorvoegings-verlies met de haar toegerekende ongespecificeerde navoegingswinst van [C] BV. De ‘winst’ 2016 van [C] BV wordt door art. 5(4) BFE voor de verrekening van het voorvoegingsverlies aangemerkt als belanghebbendes winst en zij voldoet, zoals art. 15ae(3) Wet Vpb eist, stand alone aan de voorwaarden die art. 20(4) Wet Vpb aan houdsters stelt;

- dat die verrekening (i) strookt met de ratio van art. 5(4) BFE, (ii) niet in strijd komt met de ratio van art. 15ae(3) Wet Vpb, maar (iii) wel duidelijk strijdt met de (ambivalente) ratio van art. 20(4) Wet Vpb, nl. Bosal budgettair neutraliseren zonder het verwijt te kunnen krijgen van Bosal-frustratie c.q. discriminatie van grensoverschrijdende gevallen.

1.8

De wetstechnische fout lijkt te hebben gezeten in art. 5(4) (oud) BFE: in die bepaling had winsttoerekening aan houdster- en financieringsvoegelingen uitgesloten moeten worden.

1.9

Ik meen dat verrekening dan alleen geweigerd kan worden als het resultaat daarvan zó ‘ongerijmd’ is (HR BNB 2016/30) dat belastingplichtigen er in redelijkheid niet vanuit konden gaan dat beroep op de naar dat resultaat leidende eenduidige wettekst gehonoreerd zou worden omdat hen duidelijk moest zijn dat dat niet de bedoeling kon zijn.

1.10

In HR BNB 2016/30 achtte u onaanvaardbaar een uitleg die tot het ongerijmde gevolg zou leiden ‘dat de ontbinding en vereffening van de enige dochtermaatschappij kan leiden tot een ruimere mogelijkheid om voorvoegingsverliezen te verrekenen dan de mogelijkheden die bestonden vóór de beëindiging van de fiscale eenheid.’ In die zaak was echter ook de tekst van de wet niet eenduidig in het voordeel van de belastingplichtige. In belanghebbendes geval biedt de wettekst haar eenduidige steun, en anders dan in HR BNB 2016/30, is het in haar geval – althans vanuit art. 5(4) BFE bezien - geenszins ‘ongerijmd’ dat de voeging van [C] BV ‘kan leiden tot een ruimere mogelijkheid om voorvoegingsverliezen te verrekenen dan de mogelijkheden die bestonden vóór [het ontstaan van] de fiscale eenheid’. Ruimere verrekeningsmogelijkheid is immers juist de verklaarde bedoeling van art. 5(4) BFE.

1.11

Ook vanuit art. 15ae(3) Wet Vpb bezien lijkt het niet ongerijmd dat de voeging van [C] BV leidt tot ruimere voorvoegingshoudsterverliesverrekeningsmogelijkheden dan vóór voeging. In de context van art. 20(4) Wet Vpb wil art. 15ae(3) Wet Vpb slechts voorkomen dat de voeging mogelijkheden tot verrekening van voorvoegingshoudster-verliezen verloren doet gaan: het strekt juist tot voortwentelbaarheid van voorvoegings-houdsterverliezen ook na de voeging. Die beperkte strekking heeft geen betekenis voor de litigieuze vraag waarmee een als gevolg van art. 15ae(3) Wet Vpb ook na voeging nog verrekenbaar voorvoegingshoudsterverlies wordt verrekend.

1.12

Vanuit het inmiddels afgeschafte art. 20(4) Wet Vpb bezien daarentegen is het ongetwijfeld wel degelijk ‘ongerijmd’ dat voeging van [C] BV tot ruimere voorvoegingshoudster-verliesverrekening leidt, maar aan alle wettelijke eisen daarvoor is voldaan, en die ongerijmdheid zit niet zozeer in één wetsbepaling (art. 20(4) Wet Vpb), maar in de interactie tussen art. 20(4) (oud) Wet Vpb, art. 15ae(3) Wet Vpb en art. 5(4) BFE, vergelijkbaar met de interactie in HR BNB 2018/205, waarin u de wet strikt naar haar tekst toepaste, overwegende dat “de (…) spanning tussen wettekst en doel en strekking van de liquidatieverliesregeling in een geval als het onderhavige haar oorzaak niet zozeer vindt in artikel 13d, lid 4, van de Wet, maar veeleer in het samenstel van wettelijke bepalingen die zien op de wijze waarop het opgeofferde bedrag moet worden bepaald.”

1.13

Toepassing van de betrokken wetsbepalingen naar hun eenduidige tekst - in strijd met de ratio van art. 20(4) (oud) Wet Vpb, maar niet met die van art. 5(4) BFE en art. 15ae(3) Wet Vpb – lijkt mij daarom in casu minder ongerijmd dan wetgever-plaatsvervangend optreden van de rechter in afwijking van de wettekst om de door de wetgever wellicht gewenste, maar niet ter hand genomen afstemming tussen de drie interagerende wetsbepalingen alsnog te bewerkstelligen. Op tekstuele wetstoepassing wijzen mijns inziens ook de omstandigheden dat (i) art. 20(4) (oud) Wet Vpb een onsystematisch en budgettair karakter had en (ii ) de literatuur al in 2006 heeft gewezen op het thans voorgelegde probleem dat toepassing van art. 20(4) (oud) Wet Vpb oplevert bij interactie met art. 15ae(3) Wet Vpb en art. 5(4) BFE.

1.14

Belanghebbendes beroep op vertrouwen op het Besluit van 16 juli 2014 komt dan niet meer aan snee, maar als u er aan toe zou komen, acht ik het ongegrond.

1.15

Ik geef u in overweging belanghebbendes sprongcassatieberoep gegrond te verklaren en de zaak zelf af te doen.

2 De feiten en het geding bij de Rechtbank

2.1

De belanghebbende heeft in 2010 een verlies geleden ad € 90.115, dat bij beschikking is aangemerkt als houdsterverlies in de zin van art. 20(4) Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb).

2.2

Op 24 december 2015 heeft de belanghebbende een dochtervennootschap [C] BV opgericht die zich met management bezighoudt ( [C] BV). Meteen bij haar oprichting is [C] BV in een fiscale eenheid ex art. 15(1) Wet Vpb met de belanghebbende opgenomen.

2.3

De belanghebbende was in 2016 een houdstervennootschap. Zij heeft als moeder van de fiscale eenheid voor dat jaar een belastbare winst ad € 16.420 aangegeven, bestaande uit een verlies ad € 5.654 van haarzelf en een winst ad € 22.074 van [C] BV. Zij heeft die winst verrekend met haar houdsterverlies 2010, waardoor een belastbaar bedrag 2016 ad nihil resteerde. De Inspecteur heeft de verrekening van het houdsterverlies 2010 geweigerd omdat de winst van [C] BV geen houdsterwinst is en heeft de belastbare winst en het belastbaar bedrag 2016 van de eenheid vastgesteld op € 16.420.

2.4

In geschil is of het houdsterverlies 2010 verrekend kan worden met de eenheidswinst 2016.

De Rechtbank Den Haag 1

2.1

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard. Houdsterverliezen zijn volgens art. 20(4) Wet Vpb alleen verrekenbaar met houdsterwinsten. Art. 5(4) Besluit fiscale eenheid (BFE) rekent weliswaar de winst 2016 van [C] BV toe aan de belanghebbende voor de verrekening van belanghebbendes voorvoegingsverliezen ex art. 15ae Wet Vpb, maar dat laat onverlet dat die winst niet-houdsterwinst is die niet verrekend behoort te worden met houdsterverlies. Een andere uitleg zou art. 20(4) Wet Vpb tot een dode letter maken, hetgeen de Rechtbank in strijd achtte met doel en strekking van de houdsterverliesregeling. Verrekening zou volgens haar ook in strijd komen met doel en strekking van art. 5(4) BFE omdat verschil zou ontstaan tussen rechtstreeks managementdiensten aanbieden (geen verrekening mogelijk) en managementdiensten aanbieden via een nieuw opgerichte en gevoegde dochter (wel verrekening mogelijk), hetgeen haaks staat op wat met art. 5(4) BFE is beoogd. De houdsterverliesregeling, hoewel ingevoerd naar aanleiding van het Bosal-arrest van het HvJ EU, is expliciet niet beperkt tot gevallen waarin het houdsterverlies is veroorzaakt door kosten in verband met buitenlandse deelnemingen (Kamerstukken I, 2003/04, 29 210, C, blz. 22). Ook belanghebbendes beroep op HR BNB 2018/205, waarin u letterlijke uitleg in het voordeel van de belastingplichtige koos in plaats van teleologische uitleg in het voordeel van de fiscus, baatte haar niet omdat dat arrest ging over een volgens de Rechtbank specifiek probleem van toepassing van art. 13d(4) Wet Vpb (periode waarin een deelneming in waarde daalt met gevolgen voor de liquidatieverliesregeling) en geen algemene uitlegregel inhoudt voor andere regelingen. De houdsterverliesregeling is ondanks haar afschaffing per 1 januari 2019, ex art. 34i Wet Vpb van toepassing gebleven voor houdsterverliezen die ter zake van perioden vóór 1 januari 2019 zijn vastgesteld. De Rechtbank heeft tenslotte ook belanghebbendes (vertrouwens)beroep op het Besluit van 16 juli 2014, nr. BLKB2014/362M afgewezen.

De annotatoren

2.2

Van Horzen herhaalde in NTFR 2020/1133 zijn opvatting (zie 5.6 hieronder) dat art. 5(4) BFE jo. art. 15ae(3) Wet Vpb (wel) de mogelijkheid biedt om art. 20(4) Wet Vpb te frustreren en hekelt het onvermogen van de wetgever om de wet correct te formuleren. Het gaat in art. 20(4) Wet Vpb zijns inziens om een activiteitentoets bij de moeder en niet, zoals de Rechtbank lijkt te menen, om de aard van de activiteiten waarmee de dochter haar winst heeft behaald. Grammaticaal heeft de belanghebbende zijn inziens gelijk, maar gezien de strekking van art. 5(4) BFE acht hij het wel volstrekt duidelijk dat haar standpunt strijdt met doel en strekking van die bepaling.

2.3

Ook Ruijschop (NLF 2020/0485) betwijfelt dat art. 5(4) BFE behalve de dochterwinst ook de aard van die winst toerekent aan de moeder van de fiscale eenheid, maar ook hij meent dat belanghebbendes uitleg niet strookt met de ratio van art. 20(4) Wet Vpb.

2.4

FutD 2020-0372 lijkt grammaticale interpretatie van art. 20(4) Wet Vpb jo. art. 15ae(1)(a)(3) Wet Vpb jo art. 5(4) BFE aangewezen te achten.

2.5

De Groot (FED 2020/46) acht het enkele feit dat de dochterwinst uit niet-houdsterbezigheden komt mogelijk onvoldoende om verrekening met moeder’s houdsterverliezen te voorkomen omdat de wetgever in art. 20(4) Wet Vpb bewust niet heeft onderscheiden naar de aard van de verliezen c.q. winsten om Bosal-spanning te voorkomen en om budgettaire redenen. Zij wijst op HR BNB 2014/247 t/m 250 (zie 6.6 hieronder) waarin de ‘onspecificiteit’ van de resultaataanwijzing in art. 20(4) eveneens van belang was en u die bepaling grammaticaal uitlegde. Die arresten gingen wel over een andere kwestie, nl. de niet-toegelichte temporele eis in art. 20(4) Wet Vpb (‘nagenoeg het gehele jaar’ houdsterschap). Gezien de samenloop tussen de houdsterverliesregeling en het wél-toegelichte art. 5(4) BFE heeft de Rechtbank haars inziens wellicht terecht een wetshistorische en teleologische interpretatie gekozen. HR BNB 2018/205, waarin u een niet-geleden liquidatieverlies toch in aftrek toestond (zie 6.5 hieronder) houdt verband met de specifieke merites van artt. 13d(4) en (8) Wet Vpb, maar volgens De Groot kan ook betoogd worden dat de spanning tussen wettekst en -ratio in belanghebbendes zaak, net zoals in die zaak, in het samenstel van wetsbepalingen ligt. Zij acht het mogelijk dat in hogere instantie ook fraus legis nog aan de orde komt.

2.6

Aangezien geen hoger beroep, maar sprongcassatie is ingesteld met instemming van de Staatssecretaris, is fraus legis niet alsnog aan de orde gekomen en zijn kennelijk beide partijen van mening dat daarvan ook geen sprake is.

3 Het geding in (sprong)cassatie

3.1

De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig, met toestemming, sprongcassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Het cassatieberoep van de belanghebbende

3.2

De belanghebbende acht de tekst van art. 20(4) jo. art. 15ae(1)(a)(3) Wet Vpb jo. art. 5(4) BFE duidelijk. Grammaticale uitleg leidt tot verrekening van het voorvoegingshoudsterverlies 2010 met de winst 2016. Het houdsterverlies is immers een voorvoegingshoudsterverlies in de zin van art. 15ae(1)(a) Wet Vpb. Bij de verrekening van dit verlies is volgens art. 15ae(3) voor de toepassing van art. 20(4) Wet Vpb beslissend of de belanghebbende stand alone aan de voorwaarden van art. 20(4) voldoet. Dat is het geval, nu de belanghebbende in 2016 houdster was. Art. 5(4) BFE rekent vervolgens bij de verrekening van voorvoegingsverliezen de winst van management BV geheel toe aan de belanghebbende en vraagt niet naar de aard van de bezigheden waarmee [C] BV die winst heeft behaald. Ook de parlementaire geschiedenis biedt geen steun aan de opvatting dat die aard relevant zou zijn.

3.3

Ook teleologisch acht de belanghebbende het voorvoegingshoudsterverlies verrekenbaar met de management-winst, nu haar geval een geheel binnenlands, dus niet-Bosal-geval is. De houdsterverliesregeling is ingevoerd naar aanleiding van het Bosal-arrest van het HvJ en dient om (financierings)kostenaftrek in verband met niet in Nederland onderworpen deelnemingen te beperken. Die regeling bevat overkill doordat ook houdsters van wel degelijk volledig onderworpen deelnemingen, zoals de belanghebbende, er aan worden onderworpen. Teleologisch is er dan geen reden is om van de duidelijke wettekst af te wijken in geheel binnenlandse niet-Bosal-, dus overkill-gevallen zoals dat van de belanghebbende. Zij verwijst naar de parlementaire behandeling2, literatuur3 en jurisprudentie4 die die overkill bekritiseren. De houdsterverliesregeling is niet bedoeld om verrekening van verliezen van houdsters van binnenlands onderworpen deelnemingen te beperken. Het litigieuze houdster-verlies is niet veroorzaakt door kosten in verband met niet-onderworpen deelnemingen en daarom moet niet van de wettekst worden afgeweken, aldus de belanghebbende.

3.4

Over art. 15ae(1)(a) Wet Vpb en art. 5(4) BFE merkt de belanghebbende op dat art. 15ae(1)(a) Wet Vpb (verrekening van voorvoegingsverliezen alleen met eigen winst) een eenheidsmoeder ervan kan weerhouden nieuwe activiteiten in een nieuwe dochter onder te brengen; daarom bepaalt art. 5(4) BFE dat de resultaten van de nieuwe dochter verrekend kunnen worden met de vóór haar oprichting/voeging door haar oprichtsters behaalde resultaten. Art. 15ae(3) Wet Vpb bepaalt dat voor de toepassing van art. 20(4) Wet Vpb alleen de activiteiten van de belanghebbende zelf relevant zijn; dat zijn nagenoeg geheel houdsterbezigheden, zodat haar voorvoegingshoudsterverlies verrekend kan worden met de haar door art. 5(4) toegerekende managementwinst. De wetgever was bekend met de door de combinatie van art. 5(4) BFE en de art. 15ae(3) en 20(4) Wet Vpb geopende mogelijkheid om voorvoegingshoudster-verliezen te verrekenen met winst uit niet-houdsterbezigheden van een nieuw opgerichte dochter5 en heeft er voor gekozen om art. 5(4) BFE niet aan te passen, zodat grammaticale interpretatie de voorkeur heeft boven teleologische interpretatie (zie HR BNB 2018/205).

3.5

De belanghebbende beroept zich ook op paragraaf 2.3 van het Besluit van 16 juli 2014, nr. BLKB2014/362M, waaruit volgens haar blijkt dat de Staatssecretaris belastingplichtigen in bepaalde situaties en onder bepaalde voorwaarden steunt bij het voorkomen van verdamping van (houdster)verliezen. De belanghebbende acht dat Besluit ook van toepassing als geen sprake is van stelselwijziging, en het Besluit wijst gebruik van een fiscale eenheid niet aan als verboden handeling. De belanghebbende acht verrekening op basis van het Besluit mogelijk nu zij beoogde een fiscaal nadeel te voorkomen, nl. verdamping van eigen verliezen die op basis van grammaticale interpretatie verrekenbaar zijn. Ten slotte beroept de belanghebbende zich op het vertrouwen dat zij aan het Besluit heeft ontleend dat verliesverrekening mogelijk was.

Het verweer van de Staatssecretaris

3.6

Volgens de Staatssecretaris heeft de Rechtbank terecht de houdsterverliesregeling niet beperkt geacht tot gevallen waarin het verlies is veroorzaakt door kosten in verband met buitenlandse deelnemingen en verwijst daartoe naar Kamerstukken I, 2003/04, 29 210, C (NnavV), pag 22, de toelichting op art. 20(4) Wet Vpb in de Nota van Wijziging bij het Belastingplan 2004,6 het in het advies van de Raad van State en het nader rapport over de nota van wijziging aangewezen doel van art. 20(4) Wet Vpb (voorkoming van ongewenst gebruik van verliezen uit het houden van deelnemingen7) en de strekking van de houdsterverliesregeling volgens de toenmalige Staatssecretaris van Financiën (verliezen uit houdsterschap mochten niet weggestreept kunnen worden tegen later ontplooide reële winstgevende activiteiten8). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de houdsterverlies-regeling blijkt volgens de Staatssecretaris duidelijk dat zij moet waarborgen dat een verlies uit houdsterschap alleen wordt verrekend met winst uit houdsterschap; niet met andere winst.

3.7

De winsttoerekening in art. 5(4) BFE laat volgens de Staatssecretaris onverlet dat de aard van de winst van management BV niet-houdsterwinst is. Art. 5(4) BFE is een tegemoetkoming bij de verrekening van voorvoegingsverliezen bedoeld om ongerechtvaardigd fiscaal onderscheid weg te nemen tussen zelf ontplooien van nieuwe activiteiten en oprichting van een nieuwe, te voegen dochter die die activiteiten ontplooit.

3.8

Art. 15ae(3) Wet Vpb beoogt volgens de Staatssecretaris de juiste werking van de beperkte verrekening van houdsterverliezen ex art. 20(4) Wet Vpb te verzekeren bij verliesverrekening over het voegingstijdstip heen; daarom vindt de werkzaamhedentoets van de houdster-verliesregeling plaats bij de belanghebbende (Kamerstukken II 2003/04, 29 210, nr. 8, p. 22). Belanghebbendes stelling dat de managementwinst door de toerekening ex. art. 5(4) BFE verandert in houdsterwinst is volgens de Staatssecretaris onjuist. Voor de kwalificatie van resultaat als houdsterresultaat is van belang met welke feitelijke werkzaamheid dat resultaat is behaald; het gaat om een weging van alle werkzaamheden die een vennootschap verricht. Vast staat dat de belanghebbende in 2016 houdster was en een houdsterverlies heeft geleden. Het past in het systeem van de regeling dat de verliesverrekeningsbeperking (houdsterverlies alleen met houdsterwinst verrekenen) wordt voortgezet ook na vorming van een fiscale eenheid, hetgeen de wetgever met art. 15ae(3) Wet Vpb heeft willen zeker stellen. Belanghebbendes uitleg van art. 5(4) BFE heeft het ongerijmde gevolg dat haar houdsterverlies kan worden verrekend met niet-houdsterwinst door een nieuwe dochter op te richten en tot hetgeen art. 5(4) BFE juist moet voorkomen, nl. onderscheid tussen het geval waarin de belanghebbende zelf management ontplooit (geen voorvoegingsverlies-verrekening) en het geval waarin zij een dochter opricht om management te ontplooien (wel voorvoegingsverliesverrekening).

3.9

Uw arresten van 19 september 2014 doen daar volgens de Staatssecretaris niet aan af omdat zij alleen op de temporele eis voor de toepassing van de houdsterverliesregeling zagen.

3.10

De goedkeuring in het Besluit waarop de belanghebbende zich beroept, ziet volgens de Staatssecretaris niet op belanghebbendes geval.

4 De wet en diens geschiedenis

6 Beperking verliesverrekening houdstermaatschappijen

5 Prima facieinterpretatie

6 Een wettekst die niet strookt met de bedoeling; precedenten

7 Politiek correcte interpretatie van art. 20(4) Wet Vpb

8 art. 15ae(3) Wet Vpb: voorvoegingshoudsterverliezencompartimentering

9 Art. 5(4) BFE: uitzondering op de verliescompartimentering bij voeging

10 De rechtsvraag redux; beoordeling

11 Het vertrouwensberoep

12 Conclusie