Hoge Raad, 09-09-2022, ECLI:NL:HR:2022:1153, 21/02312
Hoge Raad, 09-09-2022, ECLI:NL:HR:2022:1153, 21/02312
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 september 2022
- Datum publicatie
- 9 september 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:1153
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2021:1275
- Zaaknummer
- 21/02312
Inhoudsindicatie
Procesrecht; vergoeding immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn; redelijke termijn na terugwijzing door de Hoge Raad naar de Inspecteur.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/02312
Datum 9 september 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 22 april 2021, nrs. 19/00598 tot en met 19/006001, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 18/526 tot en met BRE 18/528) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
Op 18 oktober 2011 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm). De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar die bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank Gelderland heeft op 9 januari 2014 het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard. Nadat belanghebbende tegen deze uitspraak tevergeefs hoger beroep had ingesteld, heeft de Hoge Raad bij arrest van 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:53, het cassatieberoep van belanghebbende gegrond verklaard en de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaarschriften van belanghebbende.
De Inspecteur heeft vervolgens bij uitspraken op bezwaar van 15 december 2017 ter zake van elk voldaan bedrag aan bpm gedeeltelijk teruggaaf verleend. De Rechtbank heeft de daartegen ingestelde beroepen bij uitspraak van 18 september 2019 gegrond verklaard en daarbij de teruggaven verder verhoogd. De Rechtbank heeft verder geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de fasen van bezwaar, beroep, hoger beroep, cassatie en de terugwijzingsprocedure moet worden gesteld op in totaal zes jaar, dat deze termijn is overschreden met één jaar en elf maanden en dat belanghebbende daarom recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
Bij het Hof was onder meer in geschil de hoogte van de aan belanghebbende toekomende vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting.
Het Hof heeft geoordeeld dat voor de fasen van bezwaar, beroep, hoger beroep, cassatie en de terugwijzingsprocedure de redelijke termijn van berechting moet worden gesteld op in totaal zeven jaar. Daarbij heeft het Hof voor de bezwaar- en beroepsprocedure twee jaar in aanmerking genomen, voor de hogerberoepsprocedure twee jaar, voor de cassatieprocedure twee jaar en voor de bezwaar- en beroepsprocedure na terugwijzing door de Hoge Raad één jaar. Uitgaande van de datum waarop het eerste bezwaarschrift is ingediend en die waarop de Rechtbank ná terugwijzing door de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan, heeft het Hof vastgesteld dat de redelijke termijn voor berechting in dit geval met elf maanden is overschreden. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank, die is uitgegaan van een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en elf maanden, de immateriële schadevergoeding daarom eerder te hoog dan te laag vastgesteld. Omdat de Inspecteur respectievelijk de Minister zich niet heeft verzet tegen de door de Rechtbank uitgesproken veroordeling tot vergoeding van immateriële schade heeft het Hof afgezien van het naar beneden bijstellen van de immateriële schadevergoeding.
Middel XI is onder meer gericht tegen het hiervoor in 2.3 weergegeven oordeel van het Hof over hetgeen in dit geval als een redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg moet worden beschouwd.
Als de bestuursrechter de zaak terugwijst naar de inspecteur om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, start voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg niet een nieuwe behandelingsfase. In zulke zaken geldt als uitgangspunt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop van de bezwaar- en beroepsfase, dat is de optelsom van het tijdsverloop van de bezwaar- en beroepsfase vóór terugwijzing en van de bezwaar- en beroepsfase na terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaren. Daarbij geldt dat de duur van de hervatte berechting in eerste aanleg aanvangt op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gedaan.2 Het hiervoor in 2.3 weergegeven oordeel van het Hof dat voor de bezwaar- en beroepsprocedure na terugwijzing door de Hoge Raad naar de inspecteur een als redelijk te achten termijn van een jaar geldt, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Middel XI slaagt in zoverre.
De Hoge Raad heeft ook de middelen voor het overige beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de middelen voor het overige niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Uit hetgeen hiervoor in 2.1 is weergegeven, volgt dat het totale tijdsverloop van de bezwaar- en beroepsfase vóór en na terugwijzing vijf jaar en elf maanden bedraagt. Dit betekent dat, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, de redelijke termijn voor berechting in de bezwaar- en beroepsfase is overschreden met drie jaar en elf maanden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van in totaal € 4.000. De Inspecteur dient van dit bedrag 24/47 deel (€ 2.043) te betalen en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 23/47 deel (€ 1.957).
4 Proceskosten
De Staatssecretaris en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen ieder voor de helft worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De Inspecteur en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen ieder voor de helft worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.3