Hoge Raad, 23-09-2022, ECLI:NL:HR:2022:1279, 21/03369
Hoge Raad, 23-09-2022, ECLI:NL:HR:2022:1279, 21/03369
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 september 2022
- Datum publicatie
- 23 september 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:1279
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2021:6729
- Zaaknummer
- 21/03369
Inhoudsindicatie
Bpm; coronapandemie niet zonder meer reden voor verlenging redelijke termijn.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/03369
Datum 23 september 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2021, nrs. 19/00823 en 19/008241, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 18/1786 en AWB 18/1926) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in hoger beroep afgewezen. Het Hof heeft geoordeeld dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die de verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is, aldus het Hof, rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en met een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Aangezien het hoger beroep op 18 juni 2019 is ingesteld en het Hof op 13 juli 2021 uitspraak doet, is de redelijke termijn niet overschreden en komt belanghebbende niet in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade, aldus het Hof.
Middel IX is gericht tegen het hiervoor in 2.1 weergegeven oordeel van het Hof.
Het hiervoor in 2.1 weergegeven oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.2 Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep dan ook ten onrechte verlengd. Middel IX slaagt daarom.
De Hoge Raad heeft ook de middelen voor het overige beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de middelen voor het overige niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Voor een verlenging van de voor de behandeling van het hoger beroep redelijk te achten termijn van twee jaar bestaat geen aanleiding. Belanghebbende heeft op 18 juni 2019 hoger beroep ingesteld en het Hof heeft op 13 juli 2021 uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep overschreden, en wel met minder dan zes maanden. Aan belanghebbende moet daarom een vergoeding van immateriële schade worden toegekend ten bedrage van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
3 Proceskosten
De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.3