Hoge Raad, 18-03-2022, ECLI:NL:HR:2022:379, 20/01121
Hoge Raad, 18-03-2022, ECLI:NL:HR:2022:379, 20/01121
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 maart 2022
- Datum publicatie
- 18 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:379
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1121
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2020:496
- Zaaknummer
- 20/01121
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; procesrecht; art. 16, lid 1, AWR; nieuw feit; uitworpredenen; onderzoeksplicht.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01121
Datum 18 maart 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 februari 2020, nrs. 17/00643 en 17/006441, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 16/3607 en BRE 16/8330) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2012 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.A.W.L. van de Put, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 25 november 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie voor zover het betrekking heeft op de navorderingsaanslag over het jaar 2012, en ongegrondverklaring van het beroep in cassatie voor het overige.2
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
De partner van belanghebbende dreef sinds 2006 een onderneming (hierna: de onderneming). Voor de financiering van de onderneming zijn in 2008, 2009 en 2010 diverse leningen bij een bank aangegaan. De desbetreffende overeenkomsten zijn mede door belanghebbende als kredietnemer ondertekend. De zekerheid voor deze leningen bestaat onder meer uit een derde hypotheek op de woning van belanghebbende en zijn partner. De onderneming was vanaf 2009 verlieslijdend. Op 16 april 2013 is het faillissement van de partner uitgesproken en is de onderneming beëindigd.
In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2012 (hierna: de aangifte IB 2012) heeft belanghebbende een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 26.649 vermeld.
In zijn aangifte voor de IB/PVV voor het jaar 2013 (hierna: de aangifte IB 2013) heeft belanghebbende een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 60.478 vermeld.
De aangifte IB 2012 is op 7 mei 2013 ingediend. In het door de Belastingdienst gebruikte geautomatiseerde systeem voor controle van aangiften IB/PVV waren toen onder meer de volgende twee zogenoemde uitworpredenen ingesteld, te weten “hoog negatief saldo TBS vermogensbestanddelen” en “beoordeel hoog TBS-verlies”. De eerstbedoelde uitworpreden is door de Belastingdienst op 29 januari 2014 voor alle aangiften uitgezet, en de andere genoemde uitworpreden is vanwege beperkt beschikbare controlecapaciteit voor een deel van de aangiften ook uitgezet. De aanslag IB/PVV van belanghebbende voor het jaar 2012 is daardoor zonder onderzoek overeenkomstig zijn aangifte vastgesteld.
Naar aanleiding van de aangifte IB 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 8 oktober 2015 vragen gesteld over het aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende heeft bij brief van 18 november 2015 daarop geantwoord dat dit negatieve resultaat samenhangt met de betaling van de schulden van de onderneming, waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld.De Inspecteur heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat de hiervoor in 2.2 en in 2.3 bedoelde negatieve resultaten niet aftrekbaar zijn, omdat de daarmee gemoeide bedragen als een onzakelijke lening aan de partner van belanghebbende zijn te beschouwen. De informatie uit de brief van 18 november 2015 heeft hij aangemerkt als een zogenoemd nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR. Op die gronden heeft hij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2012 opgelegd. Daarnaast heeft hij bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 het in de aangifte voor dat jaar vermelde belastbare inkomen uit werk en woning gecorrigeerd.
3 Procedure voor het Hof
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur voor het jaar 2012 beschikt over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR dat navordering rechtvaardigt.
Het Hof heeft overwogen dat een inspecteur geen ambtelijk verzuim begaat indien hij bij de beoordeling van de aangiften over informatie beschikte die hem bij een behoorlijke vervulling van zijn aanslagregelende taak redelijkerwijs ertoe zou hebben moeten brengen daarover nadere vragen te stellen maar hij toch de aanslagen conform de aangiften oplegt, als die informatie ook de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid openlaat dat de aangiften juist zijn. Naar het oordeel van het Hof is in de aangifte IB 2012, die er overigens verzorgd uitziet en door een fiscaal deskundige is ingediend, weliswaar een (hoog) negatief resultaat uit overige werkzaamheden vermeld, maar kan de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de aangifte wat dit aspect betreft (toch) juist kan zijn, niet worden uitgesloten. De omstandigheid dat de Inspecteur ondanks de uitworpredenen de aanslag IB/PVV 2012 geautomatiseerd heeft afgedaan, doet hieraan niet af, omdat ook dan geldt dat de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte ten aanzien van het (hoge) negatieve resultaat uit overige werkzaamheden juist is, aldus het Hof.