Hoge Raad, 27-05-2022, ECLI:NL:HR:2022:770, 21/00693
Hoge Raad, 27-05-2022, ECLI:NL:HR:2022:770, 21/00693
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 mei 2022
- Datum publicatie
- 27 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:770
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1079
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2021:36
- Zaaknummer
- 21/00693
Inhoudsindicatie
In hoofdzaak tot de woning dienen; artikel 220a Gemeentewet; artikel 220f Gemeentewet; ECLI:NL:HR:2016:2084; ECLI:NL:HR:2016:2085.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/00693
Datum 27 mei 2022
ARREST
in de zaak van
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DORDRECHT
tegen
STICHTING [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 6 januari 2021, nr. BK-20/004831, op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeenschappelijke regeling Drechtsteden tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 19/1521) betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Dordrecht voor het jaar 2018 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] .
1 Geding in cassatie
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. van der Linden, heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 18 november 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2Zowel het College als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende exploiteert een woonzorgcentrum dat bestaat uit drie verdiepingen, inclusief de begane grond. Elke verdieping bestaat uit zes eenpersoonskamers, elk met badkamer en toilet, en een gezamenlijke woonkamer met keuken. De woonkamers zijn ingericht met onder meer stoelen, tafels, kasten en een televisie. De bewoners van het woonzorgcentrum zijn dementerende ouderen die er duurzaam verblijven en elders geen woonruimte hebben. ’s Nachts verblijven zij in hun eigen appartement. In de gezamenlijke woonkamers is personeel aanwezig om toezicht te houden.
De heffingsambtenaar is bij het opleggen van de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB), voor het jaar 2018 ervan uitgegaan dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient. Hij heeft aan belanghebbende een aanslag opgelegd als gebruiker, en een aanslag als eigenaar berekend naar het tarief voor niet-woningen.
Voor het Hof was in geschil of het woonzorgcentrum in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a, lid 2, Gemeentewet. Daarbij spitste het geschil zich toe op de vraag of de gezamenlijke woonkamers met bijhorende keukens dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Het Hof heeft de arresten van de Hoge Raad van 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2084 en ECLI:NL:HR:2016:2085 (hierna: de arresten van 16 september 2016) tot uitgangspunt genomen en geoordeeld dat uitsluitend dient te worden beoordeeld of de woonkamers naar aard en inrichting bestemd en geschikt zijn om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen (het geschiktheidscriterium) en dat dus niet (mede) beoordeeld behoeft te worden of die woonkamers daadwerkelijk enigszins duurzaam voor menselijke bewoning worden gebruikt.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de woonkamers met bijbehorende keukens tot woning dienen omdat de daarin aanwezige voorzieningen, zoals de keuken, de open haard, de televisie en het zitgedeelte, het de bewoners mogelijk maken daarin hun dag te besteden, te koken en te eten en derhalve om daar duurzaam te verblijven. De woonkamers vervullen daarmee eenzelfde functie als een woonkamer in de woning van een (groot) gezin of alleenstaande, en zijn gelet op de aanwezige voorzieningen ook geschikt om als zodanig te worden gebruikt. Dat in de woonkamers zorg wordt verleend aan de bewoners is geen reden om te oordelen dat die woonkamers niet tot woning dienen, aldus het Hof, dat daarbij in aanmerking heeft genomen dat niet is gebleken dat de woonkamers (in meer dan complementaire mate) zijn ingericht en geschikt zijn gemaakt om de zorgfunctie te ondersteunen.
3 Beoordeling van het middel
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het geschiktheidscriterium moet worden toegepast. Een verpleeghuis als het onderhavige, waarbij de functie van verzorging en verpleging voorop staat, is als zodanig geen woning. Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:3, volgt dat in zo’n geval aan de hand van het bestemmingscriterium moet worden beoordeeld of de gezamenlijke woonkamers en keukens volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, aldus het middel.
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
Het onderscheid tussen woningen en niet-woningen voor de OZB is in artikel 220a, lid 2, Gemeentewet opgenomen in verband met de afschaffing van de gebruikersbelasting voor de OZB (hierna: OZBG) voor woningen. In dat kader werd van belang geacht welke maatstaf geldt bij de beoordeling of een onroerende zaak die gedeeltelijk als woning in gebruik is, als woning moet worden aangemerkt. Daartoe is in artikel 220a, lid 2, Gemeentewet bepaald dat een onroerende zaak als bedoeld in hoofdstuk III Wet WOZ als woning wordt aangemerkt indien de waarde van die zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 220a, lid 2, Gemeentewet blijkt dat ook onzelfstandige eenheden waarbij de woonfunctie overheerst, zoals bij studenten- of bejaardenwoningen, moeten worden gerekend tot de delen van een onroerende zaak die dienen tot woning.3 Uit die parlementaire geschiedenis volgt verder dat de aard van het object beslissend is bij de beoordeling of een deel van een onroerende zaak tot woning dient.4 Daarom moet ervan worden uitgegaan dat een deel van een onroerende zaak dat naar aard en inrichting bestemd en geschikt is om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen en waarbij de woonfunctie overheersend is ten opzichte van andere functies, dient tot woning als bedoeld in artikel 220a, lid 2, Gemeentewet, ongeacht of dat deel feitelijk duurzaam wordt bewoond.5
Voor delen van de onroerende zaak die naar de hiervoor gegeven maatstaf niet tot woning dienen, moet vervolgens worden beoordeeld of zij volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden als bedoeld in artikel 220a, lid 2, Gemeentewet. Daarvoor is beslissend of en in hoeverre deze delen feitelijk worden gebruikt ten behoeve van de delen die wel tot woning dienen.6
Wanneer vaststaat dat een onroerende zaak op grond van het bepaalde in artikel 220a, lid 2, Gemeentewet niet in hoofdzaak tot woning dient, is de hoofdregel dat voor die onroerende zaak OZBG is verschuldigd. Daarbij wordt een beperking gemaakt in artikel 220e Gemeentewet waarin is bepaald dat voor de heffing van OZBG buiten aanmerking blijft de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Bij de beoordeling of die beperking van invloed is op de heffingsmaatstaf voor de OZBG, mag niet uit het oog worden verloren dat het bij toepassing van artikel 220e Gemeentewet steeds gaat om onroerende zaken die niet in hoofdzaak – dat wil zeggen voor ten minste 70 procent – tot woning dienen. Voor het oordeel of van de aan een dergelijke onroerende zaak toegekende waarde op grond van artikel 220e Gemeentewet een gedeelte buiten aanmerking moet worden gelaten, is het feitelijk gebruik van dat gedeelte beslissend. Dat geldt zowel voor het gedeelte van zo’n onroerende zaak dat tot woning dient, als voor het gedeelte dat in hoofdzaak aan woondoeleinden dienstbaar is.7
Het in 2.3.3 weergegeven oordeel van het Hof geeft niet blijk van miskenning van hetgeen hiervoor is overwogen. Het is ook niet onbegrijpelijk en het is voldoende gemotiveerd. Het middel faalt daarom.