Hoge Raad, 07-07-2023, ECLI:NL:HR:2023:1049, 20/02904
Hoge Raad, 07-07-2023, ECLI:NL:HR:2023:1049, 20/02904
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 juli 2023
- Datum publicatie
- 7 juli 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:1049
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2020:3025
- Zaaknummer
- 20/02904
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; artikel 15, lid 1, Wet OB 1968; artikel 8:45 Awb; artikel 67f AWR; intracommunautaire leveringen aan ‘missing traders’; weigeren aftrek voorbelasting; pleitbaar standpunt vanwege prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie (HR 8 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BW5410).
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/02904
Datum 7 juli 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 juli 2020, nrs. 17/00357 en 17/003941, op het hoger beroep van zowel de Inspecteur als belanghebbende en op het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 13/1480) betreffende een aan belanghebbende over tijdvakken in de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J.M.E. de Bont en P.J. Draijer, advocaten te Amsterdam, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door G.J.M.E. de Bont en P.J. Draijer.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende, gevestigd in Nederland, drijft een groothandel in computers, randapparatuur en software. In de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010 heeft belanghebbende het grootste deel van haar omzet behaald met het verkopen van onder meer central processing units, harddisk drives en consumentenelektronica (hierna: de producten) aan afnemers buiten Nederland. Zij maakte voor de verkoop en afzet van de producten naar onder meer Italië, Frankrijk en Spanje gebruik van in die landen woonachtige dan wel gevestigde agenten.
Belanghebbende heeft ter zake van de leveringen van de producten aan afnemers in andere lidstaten van de Europese Unie facturen uitgereikt waarop zij geen omzetbelasting heeft vermeld. In haar aangiften voor de omzetbelasting over tijdvakken in de jaren 2007 tot en met 2010 heeft belanghebbende de leveringen aan deze afnemers (hierna ook: de leveringen) verantwoord als zogenoemde intracommunautaire leveringen waarvoor het nultarief geldt als bedoeld in artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in samenhang gelezen met post a.6 van de bij de Wet behorende tabel II. Bij deze aangiften heeft belanghebbende bedragen aan omzetbelasting in aftrek gebracht die haar bij aankoop van de producten in rekening is gebracht door Nederlandse leveranciers. Zij heeft, voor zover deze bedragen de door haar verschuldigde omzetbelasting overtroffen, om teruggaaf van omzetbelasting verzocht. De Inspecteur heeft telkens de aftrek geaccepteerd respectievelijk die verzoeken bij beschikking ingewilligd en de teruggaven verleend.
Ter zake van de leveringen hebben de Nederlandse autoriteiten in totaal 135 internationale verzoeken om inlichtingen op het gebied van de btw ontvangen van overheidsdiensten uit andere lidstaten. Naar aanleiding daarvan is de Inspecteur in 2010 bij belanghebbende een boekenonderzoek begonnen naar de juistheid van de over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010 gedane aangiften voor de omzetbelasting en de in dat kader verleende teruggaven aan omzetbelasting.
De Inspecteur heeft zijn standpunt – dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van voorbelasting – onder meer bepaald op basis van (i) resultaten van het in Nederland bij belanghebbende verrichte boekenonderzoek, (ii) onderzoeksrapporten van de Spaanse respectievelijk de Italiaanse (belasting)autoriteiten, en (iii) inlichtingen van deze autoriteiten en die van andere lidstaten die al of niet op zijn verzoek aan de Inspecteur zijn verstrekt. Op basis daarvan heeft de Inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op aftrek van omzetbelasting die haar ter zake van de inkopen voorafgaand aan de leveringen in rekening is gebracht. Daartoe heeft hij gesteld dat de producten steeds door belanghebbende zijn verkocht en geleverd binnen een handelsketen waarin in een andere lidstaat btw-fraude plaatsvond. Deze fraude bestond erin dat in andere lidstaten btw niet werd verantwoord en op aangifte werd voldaan doordat de (vermeende) afnemers van belanghebbende aldaar zogenoemde (remote) missing traders waren. Dat wil zeggen dat zij ondanks hun btw-identificatie in de desbetreffende lidstaat tijdens de periode waarin de leveringen door belanghebbende werden verricht, ofwel stroman waren ofwel onbereikbaar bleken voor de belastingdienst in die lidstaat. Deze personen hebben, aldus de Inspecteur, de op hen rustende verplichtingen met betrekking tot de verantwoording op aangifte en betaling van btw ter zake van door hen verrichte intracommunautaire verwervingen en/of de doorlevering van de producten niet nageleefd. Volgens de Inspecteur wist belanghebbende dan wel had zij moeten weten dat de hiervoor bedoelde (remote) missing traders in werkelijkheid niet degenen waren die de producten aankochten en geleverd kregen en dat die (rechts)personen in de lidstaten van aflevering van de producten hun btw-verplichtingen niet zouden nakomen.
De Inspecteur heeft bij de onderhavige naheffingsaanslag, met dagtekening 28 maart 2012, de hiervoor in 2.2 bedoelde aftrek en teruggaven nageheven van belanghebbende en daarbij een boete opgelegd ter zake van een in artikel 67f, lid 1, AWR omschreven vergrijp (hierna: de boete).
3 De oordelen van het Hof
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur met alle overgelegde controle- en onderzoeksrapporten btw-fraude in de hiervoor in 2.4 bedoelde handelsketens aannemelijk heeft gemaakt.
In het kader van de betwisting van de bewijslevering van die btw-fraude heeft belanghebbende het Hof verzocht om op de voet van artikel 8:45 Awb de Inspecteur en/of het Ministerie van Financiën te verzoeken het Hof schriftelijk bepaalde informatie te verstrekken dan wel bepaalde onder hen berustende stukken op te vragen.
Enerzijds betrof dit verzoek nadere inlichtingen over de stelling van de Inspecteur dat (rechts)personen in andere lidstaten (remote) missing traders in de handelsketens waren. Het ging belanghebbende om afschriften van documenten en onderzoeksverslagen (ambtsberichten) die rapporterende buitenlandse ambtenaren volgens de door de Inspecteur in het geding gebrachte rapporten en inlichtingen aan hun daarin vermelde bevindingen ten grondslag hebben gelegd, maar die niet aan de Inspecteur zijn verstrekt. Meer specifiek doelde belanghebbende (i) op de aan die ambtenaren door hun eigen belastingdienst verstrekte inlichtingen over btw-aangiften en gegevens uit het VIES (VAT Information Exchange System, het systeem van de Europese Unie voor het raadplegen van btw-informatie), waaruit zou moeten blijken dat (rechts)personen binnen de handelsketens in hun land opzettelijk niet aan btwverplichtingen voldeden, (ii) op de in die landen aan die (rechts)personen opgelegde naheffingsaanslagen en de onmogelijkheid tot inning daarvan, en (iii) op eventuele strafrechtelijke vervolging van die (rechts)personen.
Anderzijds betrof het verzoek van belanghebbende nadere inlichtingen over de heffing van omzetbelasting ter zake van leveringen door andere Nederlandse leveranciers aan een van de afnemers van belanghebbende. Daarbij ging het belanghebbende meer specifiek om de vraag of de Inspecteur ook van die andere Nederlandse leveranciers – evenals van haar – omzetbelasting had nageheven omdat zij wisten of hadden moeten weten dat deze leveringen onderdeel waren van een handelsketen waarin btw-fraude plaatsvond.
Het Hof heeft vooropgesteld dat het belanghebbende vrij staat aan het Hof te verzoeken gebruik te maken van de in artikel 8:45 Awb aan de bestuursrechter toegekende bevoegdheid. Een reden om aan een verzoek om toepassing van artikel 8:45 Awb gevolg te geven, kan naar het oordeel van het Hof zijn gelegen in de omstandigheid dat kennisneming van de desbetreffende informatie en/of stukken onontbeerlijk is voor de geschilbeslechting en deze informatie en/of stukken niet op andere wijze door belanghebbende kunnen worden verkregen. Daarvan uitgaande heeft het Hof de twee verzoeken om toepassing van artikel 8:45 Awb beoordeeld.
Met betrekking tot het hiervoor in 3.2.2 bedoelde verzoek heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende feiten en/of omstandigheden heeft aangedragen op grond waarvan redelijkerwijs moet worden getwijfeld aan hetgeen de buitenlandse ambtenaren in de desbetreffende ambtsberichten hebben verklaard. Gelet daarop acht het Hof kennisneming van de door die ambtenaren aan hun controlerapporten en inlichtingen ten grondslag gelegde schriftelijke informatie niet onontbeerlijk voor de geschilbeslechting.
Het Hof heeft verder met betrekking tot het hiervoor in 3.2.2 bedoelde verzoek geoordeeld dat er onvoldoende aanleiding is om het verzoek te honoreren voor zover het ziet op btw-aangiften van de vermeende missing traders en op gegevens uit het VIES over die (rechts)personen, en op inlichtingen waaruit blijkt dat deze personen opzettelijk niet aan hun btwverplichtingen hebben voldaan, dat zij eventuele opgelegde naheffingsaanslagen niet hebben betaald en/of dat zij daarvoor strafrechtelijk worden vervolgd. Honorering van het verzoek van belanghebbende komt in wezen erop neer, aldus het Hof, dat het onderzoek door de Inspecteur wordt voortgezet als een onderzoek à décharge waaruit mogelijkerwijs ontlastende informatie voor belanghebbende kan voortkomen (maar mogelijk ook belastende informatie). Voor het laten verrichten van een dergelijk onderzoek biedt artikel 8:45, lid 1, Awb naar het oordeel van het Hof geen grond en bovendien bestaat hiertoe, gelet op de tussen partijen geldende verdeling van de bewijslast, geen aanleiding. Als de Inspecteur het van hem verlangde bewijs naar het oordeel van het Hof niet heeft geleverd, zal het Hof immers al op die grond de naheffingsaanslag en de boete verminderen. Zo bezien kan niet worden gezegd dat de uitkomsten van het door belanghebbende voorgestelde onderzoek onontbeerlijk zijn voor de geschilbeslechting, aldus nog steeds het Hof.
Met betrekking tot het hiervoor in 3.2.3 bedoelde verzoek heeft het Hof geoordeeld dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien hoe de in dat verzoek bedoelde informatie en/of stukken kunnen bijdragen aan het bewijs van de stelling van belanghebbende dat zij niet wist noch had moeten weten van de btw-fraude die plaatsvond in de keten. Het verzoek heeft immers betrekking op de btw-positie van derden. Alleen daarom al zijn de gevraagde informatie en/of stukken niet onontbeerlijk voor de geschilbeslechting, aldus het Hof.
Het Hof heeft tot slot geoordeeld dat terecht een boete aan belanghebbende is opgelegd.