Hoge Raad, 18-08-2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, 22/01219
Hoge Raad, 18-08-2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, 22/01219
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 augustus 2023
- Datum publicatie
- 18 augustus 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:1052
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:130
- Zaaknummer
- 22/01219
Inhoudsindicatie
Artikel 40, lid 2, Wet WOZ; artikel 7:4, lid 3, Awb; gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/01219
Datum 18 augustus 2023
ARREST
in de zaak van
[X1] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het DAGELIJKS BESTUUR VAN COCENSUS
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 februari 2022, nr. 21/00267, op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 20/1409) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Haarlem voor het jaar 2019 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q] . De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van Cocensus (hierna: het Dagelijks Bestuur), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 31 januari 2023 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.1
Zowel belanghebbende als het Dagelijks Bestuur heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
De heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem (hierna: de heffingsambtenaar) heeft bij beschikking van 28 februari 2019 op grond van artikel 22 Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 421.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelasting 2019 bekendgemaakt.
Bij haar daartegen gerichte bezwaarschrift heeft belanghebbende het volgende verzoek gedaan:
“(...) Om de WOZ-waarde en de opgelegde aanslag nader te controleren verzoek ik u ons uiterlijk binnen twee weken het taxatieverslag toe te sturen (…).
Graag willen wij gehoord worden zoals bepaald in de Algemene Wet Bestuursrecht. (...)
Ik verzoek u bij niet volledig tegemoetkoming aan het bezwaar, op basis van artikel 40 Wet WOZ de opbouw van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel, en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken.”
De heffingsambtenaar heeft volstaan met toezending van het taxatieverslag. De grondstaffel en de taxatiekaart (hierna: de overige gegevens) heeft hij voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage gelegd.
Het horen van belanghebbende in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden door middel van een telefonische hoorzitting. Daarbij zijn om praktische redenen verschillende zaken waarin haar gemachtigde optreedt, in één hoorzitting behandeld.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende niet geïnformeerd dat, waar en wanneer de op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder de overige gegevens, konden worden ingezien. Belanghebbende is niet naar het kantoor van de heffingsambtenaar gekomen om deze stukken in te zien.
Bij uitspraak op bezwaar van 31 december 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het door belanghebbende betaalde griffierecht, omdat de heffingsambtenaar volgens de Rechtbank ten onrechte had nagelaten ook de overige gegevens toe te zenden.
Voor het Hof was in geschil of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase mocht volstaan met het ter inzage leggen van de overige gegevens, of dat hij (afschriften van) deze gegevens aan belanghebbende had moeten toezenden. Voor het geval de heffingsambtenaar wel verplicht was (afschriften van) de overige gegevens toe te zenden, was subsidiair in geschil of de Rechtbank terecht heeft besloten de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en van het door haar betaalde griffierecht.
Het Hof heeft geoordeeld dat op grond van de tekst van de Awb en de wetgeschiedenis van artikel 7:4 Awb voor de heffingsambtenaar in de bezwaarfase geen verplichting bestond tot toezending van de door belanghebbende opgevraagde stukken, maar slechts een verplichting tot terinzagelegging daarvan.
Voor het Hof was ook in geschil of de heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn uit artikel 7:4, lid 3, Awb neergelegde verplichting om bij de oproeping voor het horen te vermelden waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen. Naar het oordeel van het Hof was de heffingsambtenaar in dit geval niet gehouden voor elke zaak afzonderlijk aan te geven waar en wanneer de op de zaak betrekking hebbende stukken konden worden ingezien. Daartoe heeft het Hof overwogen dat belanghebbende zich heeft laten vertegenwoordigen door een professionele rechtsbijstandsverlener en dat om praktische redenen verschillende zaken gedurende één telefonische hoorzitting zijn behandeld, waarbij de gemachtigde diverse belanghebbenden vertegenwoordigde in bezwaarprocedures tegen door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarden. Belanghebbende is door deze gang van zaken volgens het Hof in ieder geval niet benadeeld aangezien haar gemachtigde – vanwege diens standpunt dat inzage niet nodig was, omdat hij voorafgaand aan de hoorzitting recht had op toezending van de door hem gevraagde overige gegevens – geen gebruik heeft willen maken van het inzagerecht, en daar tijdens de hoorzitting dan ook niet (alsnog) om heeft verzocht. Daarom is geen sprake van schending van artikel 7:4, lid 3, Awb, aldus het Hof.
Verder heeft de heffingsambtenaar voor het Hof betoogd dat artikel 40, lid 2, Wet WOZ evenmin een algemene verplichting tot het toezenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken bevat en dat deze bepaling alleen verplicht tot het verstrekken van het taxatieverslag. Naar aanleiding van dit betoog heeft het Hof als volgt geoordeeld.
Gelet op de wetsgeschiedenis en de in de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) opgenomen uitwerking van het begrip ‘taxatieverslag’, is het Hof van oordeel dat de strekking van het in artikel 40, lid 2, Wet WOZ opgenomen voorschrift meebrengt dat onder de uitdrukking ‘de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ moet worden verstaan: het taxatieverslag, opgesteld conform het modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling. Deze strekking is volgens het Hof bevestigd in de wetsgeschiedenis van de Wet van 28 maart 2013, Staatsblad 2013, 129 (Wet verruiming openbaarheid WOZ-waarde).
Het Hof heeft daarom geoordeeld dat de heffingsambtenaar met het verstrekken van het taxatieverslag had voldaan aan zijn uit artikel 40, lid 2, Wet WOZ voortvloeiende verplichtingen en dat hij dus niet gehouden was om aan belanghebbende aanvullende gegevens te verstrekken.
In verband hiermee is het Hof niet toegekomen aan behandeling van het hiervoor in 2.5.1 genoemde subsidiaire standpunt van de heffingsambtenaar.
3 Beoordeling van de middelen
Het eerste middel komt op tegen het hiervoor in 2.5.5 en 2.5.6 weergegeven oordeel van het Hof dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ enkel is gehouden tot verstrekking van het taxatieverslag.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient de heffingsambtenaar aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift te verstrekken van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Volgens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling worden onderliggende taxatiegegevens niet altijd vastgesteld in een afzonderlijk taxatierapport, terwijl het zonder die gegevens niet mogelijk is om een waarde te bepalen. Uit die geschiedenis volgt verder dat naar het oordeel van de wetgever deze gegevens op verzoek aan de belastingplichtige dienen te worden verstrekt.2 Het voorschrift van artikel 40, lid 2, Wet WOZ strekt ertoe een dergelijke verplichting wettelijk vast te leggen.3
Die verplichting kan ook betrekking hebben op gegevens die niet zijn vermeld in een taxatieverslag dat is vastgesteld in overeenstemming met een modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling. De delegatiebepaling van artikel 20, lid 2, Wet WOZ, waarop de Uitvoeringsregeling is gebaseerd, biedt niet de mogelijkheid om bepaalde gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde uit te zonderen van de informatieverplichting van de heffingsambtenaar op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. De parlementaire geschiedenis van de – later tot stand gekomen – Wet van 28 maart 2013 kan hierin geen verandering brengen.
Aan dit een en ander doet niet af dat de overige gegevens op de zaak betrekking hebbende stukken zijn die daarom tevens voorafgaand aan het horen in een bezwaarprocedure op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb ter inzage moeten worden gelegd.
Het voorgaande brengt mee dat op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet worden verstrekt.
Opmerking verdient nog dat de in 3.2.4 bedoelde gegevens ook betrekking kunnen hebben op voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen is het andersluidende oordeel van het Hof onjuist. Het eerste middel slaagt.
Het tweede middel komt op tegen het in 2.5.3 weergegeven oordeel van het Hof omtrent de uitleg van artikel 7:4, lid 3, Awb. Ook dit middel slaagt. De in deze bepaling neergelegde verplichting voor het bestuursorgaan om belanghebbenden bij de oproeping voor het horen erop te wijzen waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen, geldt onverminderd indien de belanghebbende zich heeft laten vertegenwoordigen door een professionele rechtsbijstandsverlener. Die verplichting geldt evenzeer indien om praktische redenen gedurende één – al dan niet telefonische – hoorzitting diverse zaken zijn behandeld van verschillende belanghebbenden die zich door dezelfde gemachtigde hebben laten vertegenwoordigen. De heffingsambtenaar is ook verplicht de in artikel 7:4, lid 3, Awb vermelde informatie te geven indien hij op grond van de houding of mededelingen van de belanghebbende verwacht dat deze geen inzage zal komen nemen. Het hiervoor in 2.5.3 weergegeven oordeel van het Hof geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.