Parket bij de Hoge Raad, 31-01-2023, ECLI:NL:PHR:2023:130, 22/01219, 22/01222, 22/01288, 22/01280, 22/01284, 22/01287, 22/01289, 22/01293
Parket bij de Hoge Raad, 31-01-2023, ECLI:NL:PHR:2023:130, 22/01219, 22/01222, 22/01288, 22/01280, 22/01284, 22/01287, 22/01289, 22/01293
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 31 januari 2023
- Datum publicatie
- 17 februari 2023
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2023:130
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1052
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1110
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1111
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1112
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1113
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1114
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1115
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1116
- Zaaknummer
- 22/01219
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag of een belanghebbende recht heeft op verstrekking van de aan de WOZ taxatie ten grondslag liggende gegevens door middel van toezending van de kant van de heffingsambtenaar. Vereisten te stellen aan oproeping hoorzitting, met vermelding waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen.
Het gaat om het beroep in cassatie van belanghebbende e.a. tegen de desbetreffende uitspraak van Hof Amsterdam van 22 februari 2022, nr. 21/00267 e.a.
De Heffingsambtenaar heeft bij WOZ-beschikking van 28 februari 2019 de waarde van de woning van belanghebbende voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 421.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag OZB 2019 bekendgemaakt.
Bij bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking en de aanslag OZB heeft de gemachtigde van belanghebbende het verzoek gedaan om het taxatieverslag toe te sturen. Ingeval van niet volledige tegemoetkoming aan het bezwaar, is verzocht om verstrekking van de opbouw van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel, en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van het onderhavige object en de opgevoerde vergelijkingsobjecten.
De Heffingsambtenaar heeft aan het verzoek tot (digitale) toezending van het taxatieverslag voldaan. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
Het Hof is op grond van de tekst van de Awb en de wetsgeschiedenis tot het oordeel gekomen dat artikel 7:4 van de Awb geen verplichting tot toezending van die stukken aan de belanghebbende bevat, maar slechts een verplichting tot terinzagelegging.
Naar aanleiding van de stelling van de Heffingsambtenaar dat artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ evenmin een verplichting tot het toezenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken bevat en dat deze bepaling geen verdergaande verplichting tot het verstrekken van stukken of gegevens dan het taxatieverslag bevat, heeft het Hof geoordeeld dat de Heffingsambtenaar zich in de bezwaarfase mocht beperken tot toezending van alleen een afschrift van het taxatieverslag, als opgesteld conform het model-taxatieverslag als bedoel in artikel 6 van de desbetreffende uitvoeringsregeling.
Het eerste middel van belanghebbende is gericht tegen die beoordeling door het Hof.
Het komt de A-G voor dat artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ tot doel heeft dat degene die een WOZ-beschikking heeft ontvangen alle gereed liggende en gebruikte gegevens kan verkrijgen om daarmee de vastgestelde WOZ-waarde van de woning te controleren; deze gegevens dienen daarmee als motivering van de WOZ-beschikking. Door verstrekking van die gegevens kan de informatieachterstand van bijvoorbeeld de woningeigenaar worden weggenomen.
Uit de parlementaire geschiedenis is volgens de A-G af te leiden dat met het in artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ bedoelde afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, niet alleen wordt gedoeld op het taxatieverslag, maar dat dit betrekking heeft op de aan de waardebepaling ten grondslag liggende gegevens. Als zodanig merkt de A-G tevens aan de gehanteerde KOUDV- en liggingsfactoren, indien en voor zover deze ten grondslag hebben gelegen aan de waardebepaling.
Een en ander betekent dat de A-G van mening is dat alle bij het bestuur beschikbare en voor de waardevaststelling gebruikte gegevens desverzocht aan een belanghebbende dienen te worden toegezonden.
Het eerste middel slaagt.
In het tweede middel wordt erover geklaagd dat belanghebbende er niet voor het horen op is gewezen waar en wanneer de stukken ter inzage liggen.
De A-G merkt op dat niet in geschil is dat een telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden, waarbij om praktische redenen verschillende zaken tijdens één hoorzitting zijn behandeld. Kennelijk is belanghebbende uitgenodigd voor de hoorzitting. Niet is komen vast te staan dat zou zijn voldaan aan de vereisten ingevolge artikel 7:4, lid 3 van de Awb. Bij gebreke daarvan zou de A-G processueel willen aannemen dat niet is voldaan aan de vereisten bij oproeping, met name dat wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen.
Het tweede middel is aldus terecht voorgesteld.
Het derde middel behelst dat belanghebbende recht zou hebben op toezending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken op grond van artikel 7:4, lid 4 van de Awb, ook zonder dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van het inzagerecht.
De A-G meent daarentegen dat een recht op toezending in de bezwaarfase niet kan worden gebaseerd op die bepaling, zodat het middel faalt.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummers 22/01219, 22/01222, 22/01288, 22/01280, 22/01284, 22/01287, 22/01289 en 22/01293
Datum 31 januari 2023
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Wet waardering onroerende zaken 2019
Nrs. Gerechtshof 21/00267, 21/00253, 22/00254, 21/00512, 21/00510, 21/00268, 21/00513 en 21/00255
Nrs. Rechtbank HAA 20/1409, HAA 20/1599, HAA 20/1593, HAA 20/2373,
HAA 20/1850, HAA 20/1512, HAA 20/1892 en HAA 20/1716
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
in de zaak van respectievelijk
[X1] , [X2] , [X3] , [X4] , [X5] , [X6] , [X7] en [X8]
tegen
het college van burgemeester en wethouders van respectievelijk de gemeente Haarlem, Haarlem, Haarlem, Heiloo, Den Helder, Beverwijk, Bergen en Haarlemmermeer
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 22/01219 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X1] , belanghebbende, tegen de uitspraak van Hof Amsterdam (hierna: het Hof) van 22 februari 2022.1
Tevens neem ik hier conclusie in de zaken met nummers:
- 22/01222 ( [X2] );2
- 22/01288 ( [X3] );3
- 22/01280 ( [X4] );4
- 22/01284 ( [X5] );5
- 22/01287 ( [X6] );6
- 22/01289 ( [X7] );7 en
- 22/01293 ( [X8] ).8
Naar aanleiding van de vergelijkbare beroepen in cassatie van die belanghebbenden tegen de uitspraken van Hof Amsterdam van dezelfde datum.
De zaken hebben betrekking op door de heffingsambtenaar aan de bovengenoemde belanghebbenden (hierna: de belanghebbenden) opgelegde waardebeschikkingen in de zin van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) voor het kalenderjaar 2019. In dezelfde geschriften zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) 2019 bekendgemaakt. De zaken zijn door Hof Amsterdam gelijktijdig op zitting van 12 januari 2022 behandeld.9 Hof Amsterdam heeft in de zaken op 22 februari 2022 afzonderlijk uitspraak gedaan, met dien verstande dat de geschillen in hoger beroep, alsook de in cassatie relevante oordelen van het Hof, gelijkluidend zijn.
De belanghebbenden worden in cassatie bijgestaan door dezelfde gemachtigde, mevrouw G. Gieben van Previcus BV. Zij voeren in cassatie dezelfde middelen aan.
In de diverse bezwaarfasen is verzocht om overlegging van verschillende stukken.10 Gezamenlijk is dat de belanghebbenden allen in beroep en in hoger beroep het standpunt hebben ingenomen dat de desbetreffende heffingsambtenaar ten onrechte ‘de taxatiekaart met de KOUDV- en liggingsfactoren’11 niet heeft verstrekt.12,13
In deze conclusie wordt verder uitgegaan van de feiten en gedingstukken in de zaak van belanghebbende, nummer 22/01219.
De heffingsambtenaar van de gemeente [Q] (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft bij beschikking van 28 februari 2019 op de voet van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak aan [a-straat 1] te [Q] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 421.000 (hierna: de WOZ-beschikking). In hetzelfde geschrift is ook de aanslag OZB 2019 bekendgemaakt.
In het bezwaarschrift van 19 maart 2019 gericht tegen de WOZ-beschikking en de aanslag OZB heeft de gemachtigde van belanghebbende het volgende verzoek gedaan:
(...) Om de WOZ-waarde en de opgelegde aanslag nader te controleren verzoek ik u ons uiterlijk binnen twee weken het taxatieverslag toe te sturen via [e-mailadres] . Graag willen wij gehoord worden zoals bepaald in de Algemene Wet Bestuursrecht. (...)
Ik verzoek u bij niet volledig tegemoetkoming aan het bezwaar, op basis van artikel 40 Wet WOZ de opbouw van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstoffel, en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken (...).
De Heffingsambtenaar heeft aan het verzoek tot (digitale) toezending van het taxatieverslag voldaan.
Bij uitspraak op bezwaar van 31 december 2019 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij Rechtbank Noord-Holland (hierna: de Rechtbank).14
De Rechtbank heeft de stellingname van belanghebbende in beroep aldus begrepen dat de Heffingsambtenaar, gelet op het verzoek in het bezwaarschrift, niet mocht volstaan met terinzagelegging, maar (afschriften van) de gevraagde stukken had moeten toezenden.15
De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat de verplichtingen van de Heffingsambtenaar uit hoofde van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet zijn beperkt tot terinzagelegging. Artikel 7:4, lid 4 van de Awb bepaalt dat belanghebbende van de in bezwaar ter inzage gelegde stukken, tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, afschriften kunnen verkrijgen. Volgens de Rechtbank geeft deze bepaling een belanghebbende het recht op toezending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken.16 De Rechtbank is vervolgens tot het oordeel gekomen dat, nu belanghebbende uitdrukkelijk heeft verzocht om toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken, de Heffingsambtenaar gehouden was die stukken aan belanghebbende toe te zenden.17
De Rechtbank heeft vernietiging en terugwijzing van het bestreden besluit naar de Heffingsambtenaar niet aangewezen geacht, omdat de gevraagde gegevens in beroep voldoende kenbaar zijn geworden aan de hand van de door de Heffingsambtenaar overgelegde matrix en de grondstaffel die bij de uitspraak op bezwaar is meegezonden. Gelet op de geconstateerde inbreuk op het voorschrift van artikel 7:4, lid 4 van de Awb heeft de Rechtbank wel aanleiding gezien de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten en opdracht gegeven het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.18 Inhoudelijk heeft de Rechtbank geoordeeld dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.19
De Heffingsambtenaar heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
Het Hof is op grond van de tekst van de Awb en de wetsgeschiedenis tot het oordeel gekomen dat artikel 7:4 van de Awb geen verplichting tot toezending van de stukken aan de belanghebbende bevat, maar slechts een verplichting tot terinzagelegging. Ook heeft het Hof geoordeeld dat artikel 6:17 van de Awb hierin geen verandering brengt.20
Het Hof heeft vervolgens overwogen dat niet in geschil is dat de op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan de (telefonische) hoorzitting ter inzage hebben gelegen. In het onderhavige geval heeft belanghebbende zich daarnaast laten vertegenwoordigen door een professionele rechtsbijstandverlener en zijn om praktische redenen verschillende zaken gedurende één telefonische hoorzitting behandeld, waarbij de gemachtigde meerdere belanghebbenden vertegenwoordigde in bezwaarprocedures tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarden. Het Hof heeft geoordeeld dat onder deze omstandigheid de Heffingsambtenaar niet gehouden was voor elke zaak afzonderlijk aan te geven waar en wanneer de op de zaak betrekking hebbende stukken konden worden ingezien.21
Ten aanzien van de stelling van de Heffingsambtenaar in hoger beroep dat artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ evenmin een verplichting tot het toezenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken bevat en dat deze bepaling geen verdergaande verplichting tot het verstrekken van stukken of gegevens dan het taxatieverslag bevat, heeft het Hof als volgt geoordeeld.
Ten eerste heeft het Hof overwogen dat het aan de belastingrechter is te oordelen over de vraag welke specifieke gegevens op grond artikel 40 van de Wet WOZ aan de belanghebbende moeten worden verstrekt. Die gegevens hoeven volgens het Hof niet per definitie samen te vallen met de gegevens die op grond van de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onder het beperkte openbaarmakingsregime van artikel 40 van de Wet WOZ zijn gebracht.22
Het Hof heeft vervolgens overwogen dat de in artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ opgenomen uitdrukking ‘verstrekt de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ in de Wet WOZ niet nader is gedefinieerd en dat voor de interpretatie van deze uitdrukking naast een grammaticale interpretatie tevens de in de parlementaire geschiedenis van deze bepaling gegeven toelichting van belang kan zijn.23
Het Hof is gelet op de toelichting bij het amendement waarbij de oorspronkelijke voorgestelde bepaling van artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ is gewijzigd (alsmede de mondelinge toelichting daarop) tot het oordeel gekomen dat deze bepaling een specifieke strekking heeft, namelijk dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van het ‘taxatieverslag’ toegezonden krijgt. Gelet op deze wetsgeschiedenis en de in de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) opgenomen uitwerking van het begrip ‘taxatieverslag’ is het Hof tot het oordeel gekomen dat het in artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ opgenomen voorschrift meebrengt dat onder de uitdrukking ‘verstrekt de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ moet worden verstaan: het taxatieverslag, opgesteld conform het model-taxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling.24
Deze strekking is volgens het Hof bevestigd in de wetsgeschiedenis van de Wet van 28 maart 2013 (Wet verruiming openbaarheid WOZ-waarde).25 Het Hof heeft overwogen dat in de parlementaire geschiedenis bij deze wet een aantal keren is opgemerkt dat ter zake van woningen op grond van artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ ‘alleen nog’ c.q. ‘nog steeds’ ‘(…) het taxatieverslag en de daarop vermelde WOZ-waarde van referentiepanden [worden verstrekt] aan degene die een WOZ-beschikking heeft ontvangen’. Het Hof heeft verder overwogen dat ook onder het met ingang van 1 oktober 2016 in werking getreden wettelijke regime onder de uitdrukking ‘[verstrekt] de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ dient te worden verstaan: het (al dan niet in digitale vorm) verstrekken van het taxatieverslag, met daarin opgenomen de gegevens conform het model-taxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling.26
Het Hof heeft overwogen dat niet in geschil is dat de Heffingsambtenaar het taxatieverslag in de bezwaarfase aan de gemachtigde op diens verzoek (als digitaal bestand) heeft toegezonden en dat de door de gemachtigde gevraagde aanvullende gegevens op grond van het model-taxatieverslag niet daarin behoeven te worden opgenomen. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de Heffingsambtenaar met het verstrekken van het taxatieverslag aan zijn verplichtingen van artikel 40, lid 2 van de WOZ heeft voldaan. Deze bepaling verplicht de Heffingsambtenaar volgens het Hof niet tot het verstrekken van aanvullende gegevens omtrent de vastgestelde WOZ-waarde.27
Het Hof heeft hieraan toegevoegd dat indien de belanghebbende (of zijn gemachtigde) van mening is dat het verstrekte taxatieverslag onvoldoende gegevens bevat om tot een beoordeling van de vastgestelde waarde te kunnen komen, hij in de bezwaarfase gebruik kan maken van het inzagerecht van artikel 7:4, lid 2 van de Awb.28
Belanghebbende komt thans in cassatie op tegen de uitspraak van het Hof, onder aanvoering van drie cassatiemiddelen.
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wet- en regelgeving, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 5 worden de middelen beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.29
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Bij brief van 19 maart 2019 beeft de gemachtigde namens belanghebbende bezwaar
gemaakt tegen de onder 1.1 vermelde beschikking en aanslag. In het bezwaarschrift heeft de
gemachtigde onder meer het volgende geschreven:
“Op basis van informatie door mijn opdrachtgever verstrekt en een quick-scan kan de WOZ-waarde voor [de woning] niet hoger zijn dan € 324.000,00. (...) Om de WOZ-waarde en de
opgelegde aanslag nader te controleren verzoek ik u ons uiterlijk binnen twee weken het
taxatieverslag toe te sturen via [e-mailadres] .
Graag willen wij gehoord worden zoals bepaald in de Algemene Wet Bestuursrecht. (...)
Ik verzoek u bij niet volledig tegemoetkoming aan het bezwaar, op basis van art. 40 Wet WOZ
de opbouw van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstoffel en de taxatiekaart met daarop
vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van [de woning] en van de door u opgevoerde
vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken.”
De heffingsambtenaar heeft aan het onder 2.1 vermelde verzoek tot (digitale) toezending
van het taxatieverslag voldaan.
De heffingsambtenaar heeft tijdens de zitting in hoger beroep een pleitnota overgelegd
en voorgedragen. In deze pleitnota heeft de heffingsambtenaar onder meer het volgende
aangevoerd:
“Als een belanghebbende of gemachtigde voor de hoorzitting in de bezwaarfase wijst op een
schending van artikel 40 Wet WOZ en de heffingsambtenaar heeft daarop nog niet gereageerd,
dan mag van gemachtigde worden verwacht, dat hij hier in de hoorzitting opnieuw op wijst. (...)
Als eerder wel, maar op de hoorzitting niet opnieuw wordt aangevoerd, dat er informatie mist,
dan mag worden aangenomen dat die stukken kennelijk niet meer nodig zijn. Als in een
beroepsfase alsnog wordt gewezen op de schending van artikel 40 Wet WOZ of artikel 7:4 Awb
dan is dit in strijd met een goede procesorde.”
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde namens belanghebbende onder
meer het volgende verklaard:
“Het is inderdaad zo dat het taxatieverslag en de taxatiekaart verschillende begrippen zijn. In ons
pro-forma bezwaarschrift hebben wij om het taxatieverslag gevraagd. Daarmee wordt, zoals ook
de heffingsambtenaar heeft toegelicht, het taxatieverslag bedoeld dat volgens de
Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken is opgesteld,
conform het model van de Waarderingskamer. In ons aanvullend bezwaarschrift hebben wij
verzocht om de taxatiekaart, en daarmee wordt iets anders bedoeld: dan gaat het om aanvullende
gegevens die niet in het taxatieverslag staan. Als die aanvullende gegevens worden verstrekt,
worden zij opgenomen in een document, al dan niet digitaal, dat de taxatiekaart wordt genoemd.
(...) Het klopt dat wij in alle zaken die vandaag worden behandeld, in de bezwaarfase het
taxatieverslag toegezonden hebben gekregen met daarin de gegevens die voldoen aan het model
van de Waarderingskamer. Vervolgens hebben wij een aanvullend bezwaarschrift opgesteld, omdat bepaalde gegevens ontbraken in het taxatieverslag. Daarom hebben wij verzocht om de
taxatiekaart met daarin vermeld alle aanvullende gegevens. Die gegevens liggen aan de
waardering ten grondslag en dienen daarom op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ eveneens
op verzoek te worden toegestuurd.”
Rechtbank Noord-Holland
Voor zover relevant in cassatie, heeft de Rechtbank overwogen:
Op de zaak betrekking hebbende stukken (bezwaarfase)
7. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ondanks een daartoe strekkend verzoek, de opbouw van de kavelwaarde, grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de zogenoemde KOUDV-factoren niet heeft verstrekt. Verweerder heeft ter zitting het volgende verklaard. De gevraagde gegevens hebben voorafgaand aan de hoorzitting, ter inzage gelegen. Van een professionele rechtsbijstandsverlener mag worden verwacht dat hij hiervan op de hoogte is. Op de hoorzitting heeft eiseres niet meer om deze stukken verzocht. In beroep zijn de in bezwaar gevraagde gegevens verstrekt. In dit verband heeft verweerder gewezen op de uitspraak van 7 juli 2020 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2020:5157).
8. De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres aldus dat verweerder, gelet op het verzoek in het bezwaarschrift, niet mocht volstaan met terinzagelegging, maar (afschriften van) de gevraagde stukken had moeten toezenden.
9. Niet in geschil is dat verweerder in de bezwaarfase beschikte over de door eiser genoemde stukken, dat deze ter inzage hebben gelegen en dat eiser hier niet op is gewezen. De rechtbank stelt vast dat het hier gaat om op de zaak betrekking hebbende stukken. De verplichtingen van verweerder uit hoofde van artikel 7:4 van de Awb zijn niet beperkt tot terinzagelegging. Artikel 7:4, vierde lid, van de Awb bepaalt dat belanghebbenden van de in bezwaar ter inzage gelegde stukken, tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, afschriften kunnen verkrijgen. Die bepaling geeft een belanghebbende het recht op toezending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 april 2013 [A-G: 3 april 2013], ECLI:NL:RVS:2013:BZ7568, r.o. 5.1). Nu eiseres uitdrukkelijk heeft verzocht om toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken, was verweerder naar het oordeel van de rechtbank gehouden die stukken aan haar toe te zenden, een en ander tegen vergoeding van ten hoogste de kosten. De omstandigheid dat gemachtigde géén afspraak heeft gemaakt om de stukken in te zien en tijdens de hoorzitting gemachtigde niet om de stukken heeft verzocht, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
10. Vervolgens rijst de vraag welke gevolgen moeten worden verbonden aan deze inbreuk op het voorschrift van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb. De rechtbank acht vernietiging en terugwijzing naar verweerder niet aangewezen, omdat de gevraagde gegevens in beroep voldoende kenbaar zijn geworden aan de hand van de door verweerder overgelegde matrix en de grondstaffel bij de uitspraak op bezwaar is meegezonden. Gelet op de geconstateerde inbreuk op het voorschrift van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb, ziet de rechtbank wel aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van het beroep en opdracht te geven het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden (zie hierna). Met inachtneming van dit een en ander acht de rechtbank aannemelijk dat eiser niet is benadeeld door de geconstateerde inbreuk op artikel 7:4, vierde lid, van de Awb. De rechtbank zal het bestreden besluit in stand laten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, tenzij de overige klachten van eiseres tot een andere beslissing nopen.
De waarde van de woning
(…)
16. De waarde is derhalve niet te hoog vastgesteld.
17. De rechtbank zal het beroep derhalve ongegrond verklaren.
Gerechtshof Amsterdam
Bij het Hof was in geschil:
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase mocht volstaan met het ter inzage leggen van de door de gemachtigde - in aanvulling op het taxatieverslag - gevraagde gegevens, dan wel (afschriften van) deze gegevens aan de gemachtigde had moeten toezenden. Indien de heffingsambtenaar niet met terinzagelegging had mogen volstaan, is in geschil of de rechtbank de heffingsambtenaar terecht heeft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
Voor zover relevant in cassatie, heeft het Hof overwogen:
Artikel 7:4 Awb
(…)
Het Hof is op grond van de tekst van artikel 7:4 en 8:42 Awb - in samenhang beoordeeld - en de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis van oordeel dat de wetgever bewust een onderscheid heeft gemaakt tussen de verplichtingen van het bestuursorgaan in de bezwaarfase en de verplichtingen van het bestuursorgaan in de beroepsfase. Alleen in de beroepsfase is het bestuursorgaan op grond van artikel 8:42 Awb verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken (aan de rechter) toe te zenden. In de bezwaarfase geldt ter zake van diezelfde stukken op grond van artikel 7:4 Awb enkel een inzagerecht. Dit onderscheid blijkt uit de tekst van deze bepalingen; in artikel 7:4, tweede lid, Awb is voorgeschreven dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken “ter inzage worden gelegd”, terwijl in artikel 8:42 Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken “aan de bestuursrechter zendt”. Gelezen in de context van het gehele artikel 7:4 Awb kan het bepaalde in het vierde lid daarvan slechts zo worden uitgelegd dat een belanghebbende die voorafgaand aan een hoorgesprek gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot inzage in zijn (haar) dossier, tegen vergoeding (een) afschrift(en) kan verkrijgen van (een of meer van) de ter inzage gelegde stukken. In de tekst van het vierde lid komt dit tot uitdrukking in de bewoordingen “deze stukken”, welke terugwijzen naar de in het tweede en derde lid bedoelde, ter inzage gelegde op de zaak betrekking hebbende stukken.
Deze interpretatie op grond van tekst en context van artikel 7:4 Awb vindt naar het oordeel van het Hof bevestiging in de hierboven aangehaalde wetsgeschiedenis. In de onder 5.4.4 geciteerde passages uit de memorie van toelichting wordt immers opgemerkt dat het bestuursorgaan stukken “(...) die aan de beroepsinstantie plegen te worden toegezonden, ook reeds in de bezwaarschriftprocedure voor belanghebbenden ter inzage [dient] te leggen”, terwijl voorts wordt opgemerkt dat “in aansluiting op het inzagerecht” in (het huidige) vierde lid wordt bepaald “dat belanghebbenden van de ter inzage gelegde stukken, tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, afschrift kunnen verkrijgen”. In de memorie van antwoord (zie 5.4.5) is voorts toegelicht dat het inzagerecht is gekoppeld aan de hoorzitting; indien de belanghebbende afziet van het recht te worden gehoord, bestaat in die zaak ook geen verplichting tot terinzagelegging (vgl. HR 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3833, r.o. 3.1). Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de belanghebbende tijdens de inzage op verzoek afschriften kan verkrijgen van ter inzage gelegde stukken, maar niet dat de belanghebbende recht heeft op toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken, los van de uitoefening van het inzagerecht.
Het standpunt van belanghebbende dat de door haar opgevraagde, op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase (digitaal of in afschrift) aan haar gemachtigde toegezonden hadden moeten worden vindt derhalve noch in de tekst van de Awb noch in de wetsgeschiedenis steun, zodat het wordt verworpen.
Artikel 6:17 Awb
(…)
Vermeende schending artikel 7:4, derde lid, Awb
Niet in geschil is dat de op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan de (telefonische) hoorzitting ter inzage hebben gelegen. In het onderhavige geval heeft belanghebbende zich laten vertegenwoordigen door een professionele rechtsbijstandsverlener en zijn om praktische redenen verschillende zaken gedurende één telefonische hoorzitting behandeld, waarbij de gemachtigde meerdere belanghebbenden vertegenwoordigde in bezwaarprocedures tegen door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarden. Onder deze omstandigheden was de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof niet gehouden voor elke zaak afzonderlijk aan te geven waar en wanneer de op de zaak betrekking hebbende stukken konden worden ingezien. Belanghebbende is door deze gang van zaken in ieder geval niet benadeeld, aangezien de gemachtigde - vanwege diens standpunt dat inzage niet nodig was, omdat hij voorafgaand aan de hoorzitting recht had op toezending van de door hem gevraagde aanvullende gegevens - geen gebruik heeft willen maken van het inzagerecht en daar tijdens de hoorzitting dan ook niet (alsnog) om heeft verzocht. In het onderhavige geval is mitsdien geen sprake van schending van artikel 7:4, derde lid, Awb.
Conclusie artikel 7:4 Awb
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4.1 tot en met 5.4.14 is overwogen, is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar in het onderhavige geval aan zijn verplichtingen op grond van artikel 7:4 Awb heeft voldaan.
Artikel 40 Wet WOZ
(…)
Bij zijn beoordeling stelt het Hof het volgende voorop. Artikel 40, tweede lid, Wet WOZ strekt ertoe dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen bepaalde waardegegevens kan verkrijgen waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren. Artikel 40, tweede lid, Wet WOZ bevat een algemeen voorschrift tot informatieverstrekking, onafhankelijk van de vraag of een bezwaar tegen een waardebeschikking aanhangig is gemaakt. In de Wet WOZ is niet voorgeschreven dat die beslissing door de heffingsambtenaar wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking. De beoordeling van de vraag of een heffingsambtenaar naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek heeft voldaan aan zijn in artikel 40, tweede lid, Wet WOZ neergelegde verplichtingen, dient daarom plaats te vinden in een procedure tegen die waardebeschikking, zoals de onderhavige procedure (zie HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2667, r.o. 2.5.2).
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak is artikel 40 Wet WOZ als een lex specialis aan te merken ten opzichte van de Wob en bevat artikel 40 Wet WOZ een beperkte openbaarmakingsregeling. De Afdeling heeft hierbij overwogen dat de wetgever getracht heeft een evenwicht te vinden tussen het belang van degene jegens wie een beschikking is genomen om de waardebepaling van de eigen onroerende zaak te kunnen controleren en het belang van geheimhouding van gegevens van een niet aan hem toe te rekenen object (zie onder meer ABRvS 17 september 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AK4040 en ABRvS 16 november 2016, ). Deze rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak over de afbakening tussen enerzijds verzoeken tot openbaarmaking die onder het regime van de Wob vallen en anderzijds verzoeken die door artikel 40 Wet WOZ worden bestreken, bevat uitsluitend beslissingen over de vraag welke gegevens onder de reikwijdte van de beperkte openbaarmakingsregeling van artikel 40 Wet WOZ vallen, in welk geval een verzoek tot openbaarmaking op grond van de Wob moet worden afgewezen. In deze jurisprudentie is geen beslissing genomen over de vraag welke specifieke gegevens op grond van artikel 40 Wet WOZ moeten worden verstrekt; ter zake van die beslissing is uitsluitend de belastingrechter bevoegd in de procedure tegen de waardebeschikking.
In zijn uitspraak van 11 december 2013,
, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak - in lijn met zijn vaste rechtspraak over dit onderwerp - hierover het volgende overwogen:“2. [appellant] heeft op voet van de Wet Woz dan wel de Wob verzocht om gegevens over het marktsegment van zijn woning, verkoopgegevens van alle in de periode van 2007 tot en met 2009 in zijn marktsegment verkochte woningen die bij het waarderingsproces van de waarde van zijn woning zijn betrokken, alsmede relevante kenmerken van die verkochte woningen. Voorts heeft [appellant] verzocht om het waarderingsmodel en de kengetallen van het model die door de gemeente zijn gebruikt bij de berekening van de Woz-waarde. (...)
4. (...) Dat [appellant] heeft verzocht om gegevens die niet expliciet zijn benoemd in artikel 40 van de Wet Woz, laat onverlet dat zijn verzoek beoordeeld moet worden aan de hand van de in die bepaling vervatte openbaarmakingsregeling, nu hij deze gegevens heeft opgevraagd met het oog op het kunnen controleren van de waardevaststelling van zijn woning. Het verstrekken van de verzochte gegevens met toepassing van de Wob zou afbreuk doen aan de strekking van de in artikel 40 van de Wet Woz neergelegde regeling die een vorm van ‘beperkte openbaarheid’ beoogt. Op het verzoek van [appellant] is de Wob derhalve niet van toepassing. De beoordeling of de gemeenteambtenaar op grond van de in artikel 40 van de Wet Woz neergelegde openbaarmakingsregeling aan [appellant] de door hem verzochte gegevens had moeten verstrekken, dient plaats te vinden in de procedure tegen de waardevaststelling van zijn woning door de in die procedure bevoegde rechter (vergelijk de uitspraak van 7 augustus 2013 in zaak nr. 201208505/1/A3). (...)”
Het is derhalve aan de belastingrechter om te oordelen over de vraag welke specifieke gegevens op grond van artikel 40 Wet WOZ aan de belanghebbende moeten worden verstrekt; die gegevens hoeven niet per definitie samen te vallen met de gegevens die op grond van de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak onder het beperkte openbaarmakingsregime van artikel 40 Wet WOZ zijn gebracht.
De in artikel 40, tweede lid, Wet WOZ opgenomen uitdrukking ‘verstrekt de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ is in de Wet WOZ niet nader gedefinieerd (in tegenstelling tot het begrip ‘waardegegeven’ van artikel 40, eerste lid; zie daarvoor artikel 2 Wet WOZ). Dit betekent dat voor de interpretatie van deze uitdrukking - naast een grammaticale interpretatie - tevens de in de parlementaire geschiedenis van deze bepaling gegeven toelichting van belang kan zijn. Gelet op de onder 5.5.4 vermelde toelichting bij het amendement waarbij de oorspronkelijk voorgestelde bepaling van artikel 40, tweede lid, is gewijzigd (alsmede de onder 5.5.5 vermelde toelichting), is het Hof van oordeel dat deze bepaling een specifieke strekking heeft, namelijk dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van het ‘taxatieverslag’ toegezonden krijgt. Hoewel het Hof onderkent dat in de toelichting op het amendement nog sprake is van een ‘taxatierapport’ is het Hof van oordeel dat hiermee bedoeld is (zoals ook wordt bevestigd in de onder 5.5.5 vermelde toelichting) ‘taxatieverslag’, welk begrip vervolgens op basis van artikel 20, tweede lid, Wet WOZ en het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (met ingang van 1 januari 1995) nader is uitgewerkt in de Uitvoeringsregeling.
In artikel 6 van de Uitvoeringsregeling zijn (op basis van artikel 6 Uitvoeringsbesluit) model-taxatieverslagen voor woningen en niet-woningen vastgesteld, conform de in de bijlagen van de Uitvoeringsregeling opgenomen modellen; voor woningen betreft het bijlage 4. In dit model - dat van tijd tot tijd wordt geactualiseerd - zijn de gegevens vermeld die in het taxatieverslag woning dienen te worden opgenomen. In de Waarderingsinstructie jaarlijkse waardebepaling zijn door de Waarderingskamer kwaliteitseisen geformuleerd waaraan een taxatieverslag woningen moet voldoen.
Gelet op de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis en de in de Uitvoeringsregeling opgenomen uitwerking van het begrip ‘taxatieverslag’ is het Hof van oordeel dat de strekking van het in artikel 40, tweede lid, Wet WOZ opgenomen voorschrift meebrengt dat onder de uitdrukking ‘[verstrekt] de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ moet worden verstaan: het taxatieverslag, opgesteld conform het modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling.
Deze strekking van artikel 40, tweede lid, Wet WOZ wordt bevestigd in de wetsgeschiedenis van de onder 5.5.6 genoemde Wet van 28 maart 2013 (Verruiming openbaarheid WOZ-waarden). Bij de invoering ervan heeft de wetgever een nieuwe afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van openbaar te maken gegevens omtrent WOZ-waarden en anderzijds het belang van geheimhouding van bepaalde gegevens in verband met privacyaspecten. Deze afweging heeft geresulteerd in een beperkte verruiming van de openbaarheid van de WOZ-waarde (zie hierover onder meer de memorie van toelichting bij deze wet, Kamerstukken II 2012/13, 33 462, nr. 3, blz. 2-6). In de parlementaire geschiedenis bij deze wet is een aantal keren opgemerkt (zie de onder 5.5.8 en 5.5.9 opgenomen citaten) dat ter zake van woningen op grond van artikel 40, tweede lid, Wet WOZ “alleen nog” c.q. “nog steeds” “(...) het taxatieverslag en de daarop vermelde WOZ-waarden van referentiepanden [worden verstrekt] aan degene die een WOZ-beschikking heeft ontvangen”. Met ‘taxatieverslag’ wordt in dit verband bedoeld het taxatieverslag, opgesteld conform het modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling. Ook onder het met ingang van 1 oktober 2016 in werking getreden wettelijke regime dient onder de uitdrukking ‘[verstrekt] de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ daarom te worden verstaan: het (al dan niet in digitale vorm) verstrekken van het taxatieverslag, met daarin opgenomen de gegevens conform het modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling (hierna: het taxatieverslag).
Indien zich in de bezwaarfase een gemachtigde heeft gesteld, dient aan hem op grond van artikel 6:17 Awb op diens verzoek eveneens (al dan niet in digitale vorm) het taxatieverslag te worden verstrekt. Gelet op de memorie van toelichting bij de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288) kan er daarbij ook voor worden gekozen om de gemachtigde bijvoorbeeld een digitale sleutel te verstrekken waarmee deze kan inloggen op het digitale systeem van het bestuursorgaan (zie Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 6, blz. 104).
In het onderhavige geval is niet in geschil dat de heffingsambtenaar het taxatieverslag in de bezwaarfase aan de gemachtigde op diens verzoek (als digitaal bestand) heeft toegezonden en dat de door de gemachtigde gevraagde aanvullende gegevens op grond van het modeltaxatieverslag niet daarin behoeven te worden opgenomen. Met het verstrekken van het taxatieverslag heeft de heffingsambtenaar voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 40, tweede lid, Wet WOZ; deze bepaling verplicht de heffingsambtenaar niet tot het verstrekken van aanvullende gegevens omtrent de vastgestelde WOZ-waarde.
Indien de belanghebbende (of haar gemachtigde) van mening is dat het verstrekte taxatieverslag onvoldoende gegevens bevat om tot een beoordeling van de vastgestelde waarde te kunnen komen, kan zij in de bezwaarfase gebruik maken van het inzagerecht van artikel 7:4, tweede lid, Awb. Ook de bepaling van artikel 7:4 Awb bevat (zoals hiervoor is overwogen) niet een verplichting voor het bestuursorgaan om in de bezwaarfase aanvullende gegevens digitaal ter beschikking te stellen dan wel toe te zenden alvorens gebruik is gemaakt van het inzagerecht.
Slotsom
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase heeft voldaan aan de ingevolge artikel 7:4 Awb en artikel 40 Wet WOZ op hem rustende verplichtingen, door aan de gemachtigde op diens verzoek het taxatieverslag van de woning te verstrekken. Het oordeel van de rechtbank kan in zoverre niet in stand blijven. Aangezien het beroep inzake de onder 1.1 vermelde beschikking en aanslag ongegrond is verklaard, heeft de rechtbank de heffingsambtenaar ten onrechte veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en van het geheven griffierecht. Het hoger beroep van de heffingsambtenaar is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, uitsluitend voor zover het de beslissingen inzake de vergoeding van proceskosten en griffierecht betreft.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [Q] heeft een verweerschrift doen indienen.
Het eerste middel van belanghebbende luidt:
Het eerste middel richt zich tegen de invulling van de term 'op de zaak betrekking hebbende stukken' en het oordeel dat het hof hieraan geeft in het kader van artikel 40 Wet WOZ.
Het eerste middel is als volgt toegelicht:
Gerechtshof Amsterdam is namelijk van mening dat de heffingsambtenaar krachtens artikel 40 Wet WOZ enkel gehouden is tot verstrekking van het taxatieverslag. Deze uitspraak staat lijnrecht tegenover uw zogeheten Black Box arresten, bijv. ECLI:NL:HR:2018:1316. Het is op zijn minst zeer opmerkelijk te noemen dat in de uitspraak op het hoger beroep geen enkele verwijzing naar deze arresten en de bijbehorende conclusie van A-G IJzerman wordt gemaakt. Het hof merkt wel op dat ik dit in hoger beroep naar voren heb gebracht (onder punt 5.3.3) maar gaat er vervolgens in zijn geheel niet op in. Er kleeft dus op dit punt al een motiveringsgebrek (artikel 3:46 Awb) aan de uitspraak van het hof.
Waar het hof voorbij gaat aan de Black Box Arresten, daar kan ik deze enkel onderschrijven. Samengevat is in de Black Box arresten bepaald dat de voorschriften uit de Awb over de beschikbaarstelling van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de belanghebbende een belangrijke waarborg vormen dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan dat bestuursorgaan ter beschikking staan en hebben gestaan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beslissing rekening kan houden. Omdat duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, kan niet worden aangenomen dat de wetgever heeft beoogd die waarborg te begrenzen met artikel 40 Wet WOZ. Gegevens die worden opgeslagen, bewerkt, verwerkt of beheerd in systematische gegevensverzamelingen (databases) hebben in beginsel op de zaak betrekking voor zover zij van belang zijn voor, en voor het bestuursorgaan raadpleegbaar zijn met het oog op de aan de orde zijnde zaak. Deze gegevens vormen het op de zaak betrekking hebbende stuk, dat in de vorm van een afdruk of op een andere geschikte wijze ter beschikking moet worden gesteld. Indien een door het bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces - zoals de modelmatige waardebepaling in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ - en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, moet het bestuursorgaan zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens. Zonder die inzichtelijkheid en controleerbaarheid dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan.
Zoals gezegd, A-G IJzerman heeft voorafgaand aan deze arresten conclusies genomen. Hierbij is er ook een gezamenlijke bijlage geschreven, welke is gepubliceerd onder ECLI:NL:PHR:2017:1081. Hierin merkt de A-G op:
(…)30
Hof Amsterdam is kennelijk van mening dat met de term 'aan de waardering ten grondslag liggende gegevens' zoals opgenomen in artikel 40 Wet WOZ enkel het taxatieverslag wordt bedoeld. Zij legt de term op de zaak betrekking hebbende stukken in de artikelen 7:4 Awb, 8:42 Awb en 40 Wet WOZ dus op een andere manier uit. Welke rechtvaardiging hiervoor zou hebben te gelden is mij niet duidelijk.
Wat wel vaststaat is het feit dat een verzoek op basis van artikel 40 door belastingplichtige op ieder moment kan worden gedaan; dus ook al vóórdat er een eventueel bezwaar wordt ingediend. Juist om de waarde goed inzichtelijk en controleerbaar te maken voor belanghebbende is er méér nodig dan enkel een taxatieverslag. Alleen dan kan belanghebbende de juiste afweging maken tot het al dan niet instellen van een bezwaarprocedure. Ik zie ook niet in op welke andere wijze een belanghebbende aan de op de zaak betrekking hebbende stukken/aan de waarde ten grondslag liggende gegevens kan komen dan met een verzoek tot verstrekking. Immers, voordat er een eventuele bezwaarprocedure wordt gestart is er nog geen sprake van een verzoek tot horen en het daarmee samenhangende inzagerecht.
Nogmaals een taxatieverslag bevat weliswaar gegevens, maar vaak niet alle. Ook valt uit het taxatieverslag niet te herleiden hoe deze gegevens tot stand zijn gekomen of zijn opgebouwd. Zijn er meer gegevens gebruikt en wordt daarom verzocht, dan dienen deze dus ook verstrekt te worden. Dit sluit mijns inziens goed aan bij de bedoeling van de wetgever. Dat aan degene te wiens aanzien de beschikking is genomen op verzoek de aan die taxatie onderliggende gegevens ter inzage worden gegeven volgt ook uit de Kamerstukken II, 1993-1994, 22 885, nr. 10, p. 3. Bovendien merkt het hof zelf onder punt 5.5.8 van de uitspraak in hoger beroep op dat in de MvT bij artikel 40a Wet WOZ is opgenomen: de gegevens die ten grondslag liggen aan de WOZ-waarde in het taxatieverslag, waarop onder andere enkele referentiepanden staan, worden op grond van artikel 40, tweede lid, nog steeds verstrekt door de heffingsambtenaar. Verder zij opgemerkt dat wat het hof heeft bepaald in zijn uitspraak in hoger beroep onder 5.5.11 niet juist is. De Afdeling heeft in haar uitspraak met ECLI-nummer
wel degelijk beslist dat bijvoorbeeld grondstaffels niet onder de reikwijdte van de WOB vallen, zie onder 2.2:'Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 23 december 2015,
), bevat artikel 40 van de Wet woz een bijzondere regeling voor openbaarmaking met een uitputtend karakter, die de bepalingen van de Wob opzij zet. Blijkens de memorie van toelichting bij de Wet WOZ heeft de wetgever met deze bepaling een toegesneden regeling willen treffen inzake openbaarmaking en geheimhouding van voor de waardebepaling van onroerende zaken van belang zijnde gegevens. Daarbij heeft de wetgever getracht een evenwicht te vinden tussen het belang van degene jegens wie een beschikking is genomen om de waardebepaling van de eigen onroerende zaak te kunnen controleren en het belang van geheimhouding van gegevens over een niet aan hem toe te rekenen object. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat grondstaffels voor de waardebepaling van onroerende zaken van belang zijnde gegevens zijn en iedere grondstaffel aan een specifieke onroerende zaak is gekoppeld. De omstandigheid dat voor vergelijkbare onroerende zaken eenzelfde grondstaffel kan gelden, doet daaraan niet af. Gelet hierop dient het verzoek van [appellant] te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 40 van de Wet woz vervatte openbaarmakingsregeling. De Wob is derhalve niet van toepassing. De beoordeling of de heffingsambtenaar op grond van de in artikel 40 van de Wet woz neergelegde openbaarmakingsregeling aan [appellant] de door hem verzochte gegevens had moeten verstrekken, dient plaats te vinden in de procedure tegen de waardebepaling van zijn woning door de in die procedure bevoegde rechter. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.'Kortom, wanneer artikel 40 enkel het taxatieverslag zou behelzen, dan zou er helemaal geen discussie over eventuele toepassing van de WOB zijn. Eveneens is er geen ruimte voor een oordeel van de bestuursrechter over welke gegevens er precies zouden moeten worden verstrekt. Hier komt nog bij dat de waardering in de tijd van invoering van artikel 40 Wet WOZ en 7:4 Awb op andere wijze geschiedde. We leven in een digitaal tijdperk en met de huidige veelal modelmatige waardering is het des te meer van belang dat belanghebbende zich kan uitlaten over de door de heffingsambtenaar gebruikte gegevens. Onder 2.11.4. van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:1051) merkt A-G IJzerman verder op:
(…)
En onder 5.37 voorts nog:
(…)
Dat hof Amsterdam de stukken die dienen te worden verstrekt op grond van artikel 8:42 Awb en artikel 40 Wet WOZ op andere wijze uitlegt volgt ook uit ECLI:NL:GHAMS:2020:685. In deze uitspraak oordeelde het hof dat de heffingsambtenaar niet aan zijn verplichting uit hoofde van artikel 8:42 Awb had voldaan door niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Overigens valt op dat het hof bij dit oordeel onder 5.4 wél naar het Black Box arrest verwijst, zij het dan in het licht van artikel 8:42 Awb. Ook kent het hof een proceskostenvergoeding hiervoor toe.
Het hof is kennelijk van mening dat er wel een sanctie moet volgen als de rechter niet over alle op de zaak betrekking hebbende stukken beschikt, maar gaat voorbij aan deze belangrijke waarborg voor belanghebbende zelf door te oordelen dat deze de stukken niet verstrekt hoeft te krijgen, dan wel eerst in beroep. Maar in deze waarborg zit natuurlijk ook inbegrepen het oordeel om al dan niet in bezwaar/beroep te gaan. Het kan en mag toch niet zo zijn dat een belastingplichtige pas in beroep over alle fysieke stukken kan beschikken? Immers, als belanghebbende geen weet heeft van zijn/haar hoorrecht of hier geen gebruik van wenst te maken, dan bestaat er geen andere mogelijkheid tot het inzien/verkrijgen van de op de zaak betrekking hebbende stukken wanneer het bestuursorgaan zich beroept op het feit dat krachtens artikel 40 enkel het taxatieverslag hoeft te worden verstrekt. Dit kan nimmer de bedoeling van de wetgever zijn geweest!
Ik wil u dan ook verzoeken uw Black Box arresten te bekrachtigen en de uitspraak in hoger beroep te vernietigen, daar deze blijkt geeft van een onjuist rechtsoordeel met betrekking tot artikel 40 Wet WOZ.
Als tweede middel stelt belanghebbende voor:
Het tweede middel ziet op de invulling die het hof geeft aan artikel 7:4 lid 3 Awb.
De toelichting daarop luidt:
In de uitspraak op beroep in eerste aanleg valt onder punt 8 te lezen dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende niet op het inzagerecht is gewezen. Er is dus ook geen gezamenlijke uitnodiging door verweerder gedaan. Dit wordt miskend door het hof. Onder punt 5.4.14. van de uitspraak in hoger beroep is het hof van oordeel dat verweerder, omdat belanghebbende zich laat bijstaan door een professionele gemachtigde, niet gehouden is voor elke zaak, dus ten aanzien van elke belanghebbende, een uitnodiging voor de inzage te versturen. Het hof miskent hier zoals gezegd dat er überhaupt geen uitnodiging is geweest voor een inzage. Dat belanghebbende van mening is dat de stukken ook zonder inzage moeten worden verstrekt, doet niets af aan het feit dat hij/zij wel de mogelijkheid tot inzage moet krijgen, dus dat verweerder uit eigen beweging hiervoor een uitnodiging had moeten sturen. In de MvT bij artikel 7:4 Awb komt ook terug dat het inzagerecht, als een van de fundamentele waarborgen voor een goed verlopende bezwaarschriftprocedure moet worden beschouwd. Zoveel mogelijk moet vermeden worden dat het bestuursorgaan zijn beslissing doet steunen op informatie welke de betrokken belanghebbenden niet hebben kunnen kennen. Ongewenst ook is de situatie dat pas in een latere fase (bijvoorbeeld bij de administratieve rechter) een belanghebbende kennis kan nemen van stukken die voor hem in een eerdere fase ontoegankelijk waren. Met andere woorden, wanneer er geen uitnodiging voor de inzage is gedaan, dan is er geen recht tot inzage geweest. Belanghebbende kon immers niet weten dat hiertoe de mogelijkheid werd geboden.
Het standpunt van belanghebbende in deze procedure welke inhoud dat de stukken op grond van artikel 7:4 lid 4 ook zonder inzage dienen te worden verstrekt is daarbij pas op een later moment ingenomen en doet aan bovenstaande ook niets af. Er is een uitnodiging tot inzage vereist om de afweging te kunnen maken of je daar al dan niet gebruik van wenst te maken. Sterker nog een bestuursorgaan zou in de uitnodiging moeten vermelden welke stukken er ter inzage liggen, temeer nu belanghebbende ook om specifieke stukken heeft gevraagd. Dit is ook van belang voor de afweging of men gebruik wenst te maken van de inzage. Ook hier maakt het hof een volstrekt niet te begrijpen afweging door te zeggen dat belanghebbende ook mét uitnodiging geen gebruik van het inzagerecht zou hebben gemaakt. Derhalve ben ik van mening dat ook op basis van dit gegeven, de schending van artikel 7:4 lid 3 Awb, het hof tot gegrondverklaring van het hoger beroep had moeten komen en in ieder geval een proceskostenvergoeding had moeten uitspreken. Zo was ook gerechtshof Den Haag onlangs van mening in haar uitspraak met nummer ECLI:NL:GHDHA:2022:310.
Verder mag in de beoordeling of er sprake is van schending van artikel 7:4 lid 3 Awb geen rol spelen of er al dan niet sprake is van een professionele gemachtigde. Ik wijs in dit kader op een eerdere uitspraak van uw hand, ECLI:NL:HR:2019:1614. Hierin oordeelde u dat de regel dat een bestuursorgaan de indiener van een bezwaarschrift schriftelijk moet waarschuwen voor mogelijke niet-ontvankelijkverklaring ook geldt als er een professionele gemachtigde in het spel is. Ik acht dat in dit geval ook een juiste conclusie.
Het bestuursorgaan moet te allen tijde, wanneer er wordt verzocht om een hoorzitting, kenbaar maken waar en wanneer de stukken ter inzage liggen ongeacht of belanghebbende zich laat bijstaan door een gemachtigde.
Het derde middel luidt tenslotte:
Het derde middel ziet op de uitleg die het hof geeft aan artikel 7:4 lid 4 Awb.
Met de volgende toelichting:
Het hof is in de uitspraak in hoger beroep van mening dat artikel 7:4 lid 4 Awb enkel werking heeft als er gebruikt wordt gemaakt van het inzagerecht. Op dit punt bestaan er in de jurisprudentie nog grote verschillen. Zo is rechtbank Noord-Holland bijvoorbeeld van mening dat artikel 7:4 lid 4 Awb op zichzelf staand recht geeft op verstrekking van de stukken in ECLI:NL:RBNHO:2021:1863.
Als je kijkt naar de MvT bij dit artikel dan valt daar te lezen:
‘(…)31
In het vierde lid wordt de mogelijkheid geboden dat met toestemming van de belanghebbenden toepassing van het tweede lid achterwege kan blijven.'
Deze laatste zin doet vermoeden dat ook zonder gebruik te maken van de inzage, het bestuursorgaan, wanneer belanghebbende dat wenst, de stukken dient te verstrekken.
Graag wil ik u vragen zich ook hierover uit te laten, waarbij ik opmerk dat het belang hiervan deels wegvalt als u in lijn met uw Black Box arresten bepaalt dat in het kader van artikel 40 Wet WOZ het bestuursorgaan op elke moment na oplegging van de waardebeschikking, op verzoek, gehouden is alle op de zaak betrekking hebbende stukken kosteloos aan belanghebbende te verstrekken.