Home

Hoge Raad, 07-07-2023, ECLI:NL:HR:2023:1053, 20/04194

Hoge Raad, 07-07-2023, ECLI:NL:HR:2023:1053, 20/04194

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 juli 2023
Datum publicatie
7 juli 2023
ECLI
ECLI:NL:HR:2023:1053
Formele relaties
Zaaknummer
20/04194

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; Unierechtelijke verdedigingsbeginsel; art. 9, lid 2, letter b, Wet OB 1968 en Tabel II, post a.6 bij de Wet OB 1968; art. 10 Invorderingswet 1990; conservatoir beslag. Gegronde vrees voor verduistering op zichzelf niet voldoende als rechtvaardiging schending Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. Onmiddellijke invorderbaarheid moet noodzakelijk zijn voor doeltreffend verhaal; andere-afloopcriterium.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 20/04194

Datum 7 juli 2023

ARREST

in de zaak van

[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 27 oktober 2020, nrs. 19/00681 en 19/006821, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. 17/1501 en HAA 17/1502) betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 respectievelijk 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente respectievelijk belastingrente.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.H.W.N. Lammers, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Belanghebbende, gevestigd in Nederland, drijft een groothandel in bloemen en planten. In de jaren 2011 tot en met 2015 kocht zij bloemen en planten in bij bloemenveilingen en kwekers in Nederland. Die aankopen vonden plaats op afstand, per computer met inlogcodes. Zij verkocht en leverde deze aan Hongaarse bedrijven. De bloemen en planten zijn in verband met deze leveringen door een Hongaars bedrijf bij de veilingen in Nederland opgehaald en naar Hongarije vervoerd.

2.2

Belanghebbende heeft in haar aangiften voor de omzetbelasting de hiervoor in 2.1 bedoelde leveringen van bloemen en planten met bestemming Hongarije verantwoord als intracommunautaire leveringen waarop het nultarief als bedoeld in artikel 9, lid 2, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in samenhang gelezen met post a.6 van de bij die wet behorende Tabel II van toepassing is. Bij deze aangiften heeft belanghebbende de aan haar in rekening gebrachte bedragen aan omzetbelasting in aftrek gebracht en heeft zij de Inspecteur om teruggaaf van die bedragen verzocht. De Inspecteur heeft die verzoeken om teruggaaf telkens bij beschikking ingewilligd en de teruggaven verleend.

2.3

De Inspecteur heeft naar aanleiding van door de Hongaarse autoriteiten gedane verzoeken om inlichtingen over de leveringen die belanghebbende aan de Hongaarse bedrijven verrichtte, bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de juistheid van de door haar gedane aangiften voor de omzetbelasting over tijdvakken in de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2015. Dat onderzoek is uitgemond in een breder onderzoek – in samenwerking met de Hongaarse autoriteiten – naar vermeende btw-fraude in Hongarije in de handelsketens waarvan de leveringen door belanghebbende deel uitmaakten.

2.4

Op 1 februari 2016, terwijl het onderzoek gaande was, heeft de ontvanger de voorzieningenrechter verlof gevraagd tot het leggen van conservatoir beslag op banktegoeden van belanghebbende. Het verzoekschrift vermeldt dat lopend onderzoek de Inspecteur tot de conclusie heeft gebracht dat voor alle leveringen als hiervoor in 2.1 bedoeld het omzetbelastingtarief moet worden gecorrigeerd van 0 procent naar 6 procent. Daartoe zullen, aldus het verzoekschrift, over de jaren 2011 tot en met 2015 naheffingsaanslagen worden opgelegd voor een bedrag van in totaal ruim € 1.000.000 aan omzetbelasting, in verband waarmee de ontvanger de voorzieningenrechter verzoekt de vordering op belanghebbende voorlopig te begroten op € 1.200.000 (inclusief renten en kosten). Verder vermeldt het verzoekschrift dat de Inspecteur het onderzoek nog moet afronden en dat de Inspecteur belanghebbende op grond van het verdedigingsbeginsel op de hoogte moet stellen van zijn voornemen de aanslagen op te leggen waarna belanghebbende in de gelegenheid zal worden gesteld om op dat voornemen te reageren. Voor het instellen van de eis in de hoofdzaak, in dit geval het opleggen van de naheffingsaanslagen, verzoekt de ontvanger de voorzieningenrechter om een termijn van zes weken, omdat de naheffingsaanslagen naar verwachting binnen die termijn kunnen worden opgelegd.

2.5

De voorzieningenrechter heeft het hiervoor in 2.4 bedoelde verlof verleend voor het gevraagde bedrag van € 1.200.000, onder de voorwaarde dat de desbetreffende naheffingsaanslagen binnen zes weken na de beslaglegging worden opgelegd. Daarop heeft de ontvanger op 3 februari 2016 voor dat bedrag conservatoir beslag op banktegoeden van belanghebbende gelegd.

2.6

De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening (donderdag) 10 maart 2016 een concept van het rapport met de bevindingen van het onderzoek aan belanghebbende verstrekt (hierna: het conceptrapport). In dat rapport wordt op basis van de daarin beschreven bevindingen geconcludeerd dat belanghebbende alle bloemen en planten heeft verkocht en geleverd binnen een handelsketen waarin btw-fraude in Hongarije heeft plaatsgevonden en voorts dat belanghebbende daarvan wist dan wel daarvan had moeten weten. De Inspecteur geeft in het conceptrapport te kennen voornemens te zijn ter zake van de hiervoor in 2.1 bedoelde leveringen omzetbelasting naar een tarief van 6 procent na te heffen. De na te heffen bedragen zijn daarbij gespecificeerd per kalenderjaar. De Inspecteur heeft belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld om binnen een bepaalde termijn te reageren op het conceptrapport.

2.7

De Inspecteur heeft vervolgens op (maandag) 14 maart 2016 twee aanslagbiljetten op naam van belanghebbende opgemaakt. Eén biljet betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het jaar 2011 (€ 160.038) en een beschikking inzake heffingsrente (€ 22.480), het andere biljet betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de jaren 2012 tot en met 2015 (€ 1.039.554) en een beschikking inzake belastingrente (€ 60.525). De ontvanger heeft die naheffingsaanslagen met toepassing van artikel 10 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) terstond en tot het volle bedrag invorderbaar gesteld en de twee aanslagbiljetten op (woensdag) 16 maart 2016 aan belanghebbende uitgereikt. Die dag is de laatste dag van de door de voorzieningenrechter voor het conservatoire beslag gestelde termijn van zes weken.

3 De oordelen van het Hof

3.1

Bij het Hof was in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslagen het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna: het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel) heeft geschonden.

3.2

Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslagen belanghebbende niet afdoende in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op de in het conceptrapport neergelegde elementen die de Inspecteur aan die naheffingen ten grondslag wilde leggen.

3.3

Het Hof heeft vervolgens onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 2.4.2 en 2.4.3 van het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1044, aan de hand van de specifieke omstandigheden van dit geval onderzocht of deze beperking van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel toelaatbaar is geweest. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord op de, voor zover voor dit cassatieberoep van belang zijnde, hierna in 3.4 tot en met 3.6 weergegeven gronden.

3.4

Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat de enkele omstandigheid dat de ontvanger in deze zaak heeft gekozen voor het leggen van conservatoir beslag, niet al meebrengt dat er geen gronden waren die toepassing van artikel 10 IW 1990 rechtvaardigden. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met de door hem in hoger beroep aangevoerde feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat een in artikel 10 IW 1990 bedoelde grond bestond, namelijk de gegronde vrees voor verduistering ten aanzien van belanghebbende en dat er daarmee een voldoende rechtvaardiging was voor het niet naleven van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.

3.5

Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat die gegronde vrees voor verduistering bovendien niet volledig was weggenomen door het conservatoire beslag dat de ontvanger had gelegd. Aan dit beslag was immers, aldus het Hof, door de voorzieningenrechter de voorwaarde verbonden dat de naheffingsaanslag(en) binnen zes weken zou(den) worden opgelegd. De Inspecteur heeft in dat kader verklaard dat de afronding van de controle onvoorziene vertraging had opgelopen doordat hij in afwachting was van belangrijke informatie uit Roemenië (naar de Hoge Raad op basis van de processtukken en de eenstemmige opvatting van partijen begrijpt, moet het Hof hebben bedoeld: Hongarije) over een laatste – relatief grote – afnemer van belanghebbende aan wie belanghebbende in 2015 bloemen en planten had geleverd, en dat hij weliswaar heeft getracht om die informatie langs andere weg te verkrijgen maar dat hij daarmee niet heeft kunnen voorkomen dat de reactietermijn die belanghebbende resteerde, daardoor in belangrijke mate is verkort.

3.6

Deze omstandigheden – te weten: het wachten op voor het onderzoek relevante informatie, alsmede de noodzaak om binnen zes weken het onderzoek af te ronden, de belastingschuld vast te stellen en de naheffingsaanslagen uit te reiken, in combinatie met de gegronde vrees voor verduistering – zijn naar het oordeel van het Hof een voldoende rechtvaardiging voor de schending van het recht van belanghebbende om voorafgaand aan de uitreiking van de naheffingsaanslagen haar standpunt naar behoren kenbaar te maken.

4 Beoordeling van de middelenRechtvaardiging van het beperken van de uitoefening van de rechten van de verdediging

5 Proceskosten

6 Beslissing