Hoge Raad, 06-10-2023, ECLI:NL:HR:2023:1374, 22/00690
Hoge Raad, 06-10-2023, ECLI:NL:HR:2023:1374, 22/00690
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 oktober 2023
- Datum publicatie
- 6 oktober 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:1374
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2022:53
- Zaaknummer
- 22/00690
Inhoudsindicatie
Is de coronapandemie een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt?; HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/00690
Datum 6 oktober 2023
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DEN HAAG
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 januari 2022, nr. BK-21/003621, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/2169) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Den Haag voor het jaar 2019 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z].
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
Belanghebbende heeft in beroep bij de Rechtbank verzocht om een vergoeding van immateriële schade voor de bezwaar- en beroepsfase vanwege een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift heeft ontvangen op 27 maart 2019 en dat hij op 7 februari 2020 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De Rechtbank heeft op 16 april 2021 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is, aldus de Rechtbank, een periode van twee jaar en bijna drie weken verstreken. Echter, in het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de Rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich volgens de Rechtbank een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Van overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake, aldus de Rechtbank. Om die reden heeft de Rechtbank het verzoek om een schadevergoeding afgewezen.
Het Hof is van oordeel dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij heeft het Hof rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen waren gesloten en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Gelet op de verlenging van de termijn is de redelijke termijn niet overschreden, aldus het Hof. De Rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade volgens het Hof dan ook terecht afgewezen.
Het tweede middel richt zich tegen het hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordeel van het Hof.
Dit oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.2 Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de Rechtbank de redelijke termijn van beslechting van het geschil in eerste aanleg terecht heeft verlengd. Het middel slaagt.
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Voor een verlenging van de voor de behandeling van het geschil in eerste aanleg redelijk te achten termijn van twee jaar bestaat geen aanleiding. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende op 27 maart 2019 ontvangen en hij heeft op 7 februari 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Belanghebbende heeft op 20 maart 2020 beroep ingesteld en de Rechtbank heeft op 16 april 2021 uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg overschreden, en wel met minder dan zes maanden. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. De heffingsambtenaar moet daarom aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade betalen ten bedrage van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.
3 Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De heffingsambtenaar zal worden veroordeeld in de kosten die belanghebbende voor het geding voor het Hof en voor het geding voor de Rechtbank heeft moeten maken.