Hoge Raad, 13-10-2023, ECLI:NL:HR:2023:1430, 22/03173
Hoge Raad, 13-10-2023, ECLI:NL:HR:2023:1430, 22/03173
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 oktober 2023
- Datum publicatie
- 13 oktober 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:1430
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:485
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2022:1349
- Zaaknummer
- 22/03173
Inhoudsindicatie
Art. 225 van de Gemeentewet; naheffing parkeerbelasting; dagtarief; evenredigheidsbeginsel.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/03173
Datum 13 oktober 2023
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DELFT
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 juli 2022, nrs. BK-21/00740 en BK-21/010341, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 20/6466 en SGR 20/6467) betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting van de gemeente Delft.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door N.G.A. Voorbach, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 12 mei 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende heeft op 5 en 7 december 2019 geparkeerd op een parkeerplaats aan de [a-straat] in de gemeente Delft (hierna: de parkeerlocatie). Op de parkeerlocatie mag op de desbetreffende tijdstippen worden geparkeerd met een parkeervergunning dan wel tegen betaling van parkeerbelasting.
Belanghebbende had geen parkeervergunning om te parkeren op de parkeerlocatie en heeft geen parkeerbelasting betaald. De heffingsambtenaar heeft daarom aan belanghebbende twee naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting opgelegd van elk € 91, bestaande uit € 30 aan parkeerbelasting en € 61 aan kosten van de naheffingsaanslag. De daartegen gerichte bezwaren zijn door de heffingsambtenaar afgewezen.
Voor het Hof was in geschil of het tarief van de parkeerbelasting in overeenstemming is met de Gemeentewet en met het evenredigheidsbeginsel.
Het Hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslagen terecht en naar het juiste bedrag zijn opgelegd. Het tarief van € 30 is volgens het Hof niet in strijd met artikel 234, lid 4 (de Hoge Raad leest: lid 3), van de Gemeentewet. Gegeven de ruime vrijheid die de wetgever aan de gemeenten heeft toegekend bij het kiezen van tarieven voor gemeentelijke heffingen, is de hoogte van het tarief van € 30 per dag of een gedeelte daarvan ook niet van redelijke grond ontbloot en niet buitenproportioneel, aldus het Hof.
3 Beoordeling van het middel
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordelen van het Hof.
Artikel 225 van de Gemeentewet geeft de bevoegdheid aan gemeenten om in het kader van parkeerregulering parkeerbelasting te heffen. Artikel 225, lid 8, van de Gemeentewet bepaalt dat het tarief van de parkeerbelasting afhankelijk kan worden gesteld van de parkeerduur, de parkeertijd, de ingenomen oppervlakte en de ligging van de terreinen of weggedeelten. Uit artikel 234, lid 3, van de Gemeentewet volgt dat een naheffingsaanslag wordt berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.
Uit de Tarieventabel in bijlage 1 van de Parkeerverordening Delft 2019 volgt dat het tarief voor het parkeren op de parkeerlocatie op de dagen en tijdstippen waarop parkeerbelasting is verschuldigd € 30 per zestig minuten bedraagt, en dat het tarief geldt voor een periode van 24 uur of een gedeelte daarvan.
Voor zover het middel betoogt dat een tarief voor parkeerbelasting van € 30 per periode van 24 uur of een gedeelte daarvan in strijd is met artikel 225 van de Gemeentewet, en dat naheffing op basis van een dergelijk tarief in strijd is met artikel 234, lid 3, van die wet, faalt het op de gronden vermeld in de onderdelen 8.2 en 8.3 van de conclusie van de AdvocaatGeneraal.
Opmerking verdient dat voor de rechtsgeldigheid van een tariefstelling als de onderhavige niet is vereist dat de gemeente in haar verordening heeft bepaald dat het voor een periode van 24 uur of een gedeelte daarvan geldende tarief, tevens het tarief “per zestig minuten” is. Een verplichting daartoe volgt niet uit artikel 234, lid 3, van de Gemeentewet, op grond waarvan een naheffingsaanslag als regel moet worden berekend op basis van het tarief dat geldt bij een parkeerduur van een uur. Deze bepaling over de berekening van naheffingsaanslagen is niet van belang voor de vaststelling van het tarief. Zij brengt daarom niet mee dat de verordening moet voorzien in een specifiek tarief voor een parkeerduur van een uur. Een regeling over de te hanteren tarieven is wel te vinden in artikel 225, lid 8, van de Gemeentewet. Die bepaling houdt in dat een gemeente het tarief afhankelijk kan stellen van de parkeerduur, maar zij is daartoe niet verplicht. Ook indien de verordening, in overeenstemming met die bepaling, geen afzonderlijk tarief kent voor een parkeerduur van een uur, moet een naheffingsaanslag op de voet van artikel 234, lid 3, van de Gemeentewet worden berekend op basis van het bedrag aan parkeerbelasting dat is verschuldigd indien ter plaatse gedurende een uur wordt geparkeerd. Indien een gemeente een tariefstelling hanteert die erop neerkomt dat ongeacht de parkeerduur parkeerbelasting wordt geheven naar een tarief waartegen voor 24 uur mag worden geparkeerd (ook wel dagtarief genoemd), betekent het voorgaande dat een naheffingsaanslag op grond van artikel 234, lid 3, van de Gemeentewet moet worden berekend op grond van dat dagtarief.
Het middel faalt ook voor zover het klaagt over het oordeel van het Hof dat het onderhavige tarief van € 30 niet disproportioneel is. De gemeentelijke wetgever komt bij de tariefstelling voor de parkeerbelasting een ruime beoordelingsvrijheid toe. Gelet op die vrijheid, en in overeenstemming met de onderdelen 7.8 en 7.9 van de conclusie van de AdvocaatGeneraal, is de Hoge Raad van oordeel dat het Hof terecht heeft aangenomen dat het onderhavige tarief niet zodanig hoog is dat daardoor een inbreuk wordt gemaakt op het evenredigheidsbeginsel.
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Het beroep in cassatie dient ongegrond te worden verklaard.