Hoge Raad, 17-11-2023, ECLI:NL:HR:2023:1576, 22/02262
Hoge Raad, 17-11-2023, ECLI:NL:HR:2023:1576, 22/02262
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 november 2023
- Datum publicatie
- 17 november 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:1576
- Zaaknummer
- 22/02262
Inhoudsindicatie
Belasting van personenauto’s en motorrijwielen; procesrecht; art. 8:75 Awb; vergoeding van immateriële schade; overschrijding redelijke termijn voor hoger beroep; geen compensatie vanwege voortvarende behandeling van de zaak in eerste aanleg; coronapandemie niet zonder meer reden voor verlenging redelijke termijn; differentiatie per 1 juli 2021 van de waarde per punt in beroep en hoger beroep in strijd met het discriminatieverbod.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/02262
Datum 17 november 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 mei 2022, nr. 19/01573, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 19/911) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
Belanghebbende heeft bij het Hof betoogd dat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep is overschreden en dat zij daarom verzoekt om een vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op 21 oktober 2019 hoger beroep heeft ingesteld en dat het Hof op 12 mei 2022 uitspraak doet, zodat de reguliere termijn van 2 jaar die voor de behandeling van een hoger beroep als redelijk wordt aangemerkt, met 7 maanden is overschreden. Het Hof heeft echter het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade afgewezen. Het Hof heeft aan die afwijzing ten grondslag gelegd hetgeen hierna in 2.1.1 tot en met 2.1.4 is weergegeven.
Het Hof heeft – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3931 – tot uitgangspunt genomen dat in het licht van de rechtspraak van het EHRM bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken, niet alleen moet worden gelet op de verschillende fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, en van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, is het mogelijk, aldus het Hof, dat de zaak in een eerdere fase met bijzondere voortvarendheid is behandeld, zodanig dat de overschrijding van de redelijke termijn in een latere fase daardoor wordt gecompenseerd. Naar het oordeel van het Hof doet deze situatie zich in dit geval voor. De Rechtbank heeft het beroep bijzonder voortvarend behandeld, omdat tussen de indiening van het beroepschrift (13 februari 2019) en de uitspraak van de Rechtbank (23 september 2019) minder dan 8 maanden zijn verstreken. Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 26 februari 2018. De maximale totale behandelduur van vier jaar voor het bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen is als gevolg van het bijzonder voortvarend handelen van de Rechtbank pas op 26 februari 2022 verstreken, aldus het Hof.
Het Hof heeft bovendien geoordeeld dat vanwege een tweetal bijzondere omstandigheden verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met in totaal acht maanden is gerechtvaardigd.
De eerste bijzondere omstandigheid die het Hof in aanmerking heeft genomen is het in hoger beroep vertoonde wangedrag van Verhoeven, die aanvankelijk door belanghebbende als gemachtigde was aangewezen. Dit wangedrag heeft het Hof op 31 augustus 2021 doen besluiten om deze persoon op de voet van artikel 8:25 Awb te weigeren als gemachtigde. De vertraging van de behandeling van het hoger beroep die verband houdt met deze weigering, te weten het aanhouden van de zaak in verband met het aan belanghebbende bieden van gelegenheid om een ander als gemachtigde aan te wijzen, het aan de nieuw aangewezen gemachtigde bieden van gelegenheid om zich over de zaak uit te laten en het inplannen van een nieuwe zitting, rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof een verlenging van de redelijke termijn met vier maanden.
Het Hof heeft als tweede bijzondere omstandigheid in aanmerking genomen dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die een verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt.
Middel IV is gericht tegen de hiervoor in 2.1.1 tot en met 2.1.4 weergegeven gronden van het Hof voor het afwijzen van het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade.
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 2.1.1 weergegeven oordeel van het Hof omtrent de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de compensatie ervan vanwege een bijzonder voortvarende behandeling in eerste aanleg, slaagt het op gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 4.2.1 tot en met 4.2.3 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag tussen dezelfde partijen heeft uitgesproken in de zaak met nummer 22/02251, ECLI:NL:HR:2023:1370.
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordeel van het Hof, faalt het. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht.1
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 2.1.4 weergegeven oordeel van het Hof, slaagt het. Dit oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.2 Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep dan ook ten onrechte om die reden met vier maanden verlengd.
De Hoge Raad heeft ook de overige de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
In deze zaak heeft de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangen op 26 februari 2018 en heeft hij op 24 januari 2019 uitspraak op dat bezwaar gedaan. Het tegen die uitspraak op bezwaar gerichte beroepschrift is bij de Rechtbank ontvangen op 13 februari 2019 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 23 september 2019. Het Hof heeft het hogerberoepschrift op 21 oktober 2019 ontvangen en heeft op 12 mei 2022 uitspraak gedaan. Uit dit procesverloop en hetgeen hiervoor in 2.3.1 tot en met 2.3.3 is overwogen, volgt dat de in het algemeen als redelijk aan te merken termijn van twee jaar voor de berechting in hoger beroep in dit geval wordt verlengd met vier maanden. In aanmerking genomen dat er geen aanleiding bestaat voor compensatie wegens bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase, betekent dit dat in de fase van hoger beroep de in dit geval als redelijk aan te merken termijn is overschreden met afgerond drie maanden. Aan belanghebbende moet daarom wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep een vergoeding van immateriële schade worden toegekend van € 500.
3 Proceskosten
De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en van de kosten in verband met het geding voor het Hof. Wat betreft de kosten van het geding in cassatie wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 22/02255, 22/02260 en 22/02262 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Wat betreft de kosten van het geding voor het Hof wordt, gelet op de inhoud van de procesdossiers van het Hof in de zaken die bij de Hoge Raad zijn geregistreerd onder de nummers 22/02251, 22/02255, 22/02260 en 22/002262, in aanmerking genomen dat de bij het Hof geregistreerde zaken onder de nummers 19/01573, 19/01578 tot en met 19/01586, 19/01587 en 19/01661 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit.Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2023).3 Gelet op artikel IV van de Ministeriële regeling van 12 december 20224 en de op die regeling gegeven toelichting moet daarbij worden uitgegaan van de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen € 837.5