Hoge Raad, 21-04-2023, ECLI:NL:HR:2023:542, 20/04296
Hoge Raad, 21-04-2023, ECLI:NL:HR:2023:542, 20/04296
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 april 2023
- Datum publicatie
- 21 april 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:542
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2020:9535
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:195
- Zaaknummer
- 20/04296
Inhoudsindicatie
Formeel belastingrecht. Artikel 6:10, lid 2, Awb, ECLI:NL:HR:2003:AK8288; belastingaanslagen op naam van ontbonden rechtspersoon naar Curaçaos recht; bekendmaking; artikel 6:2, sub b, Awb; artikel 7:1, lid 1, sub f, Awb; niet-tijdig nemen besluit; artikel 4:17 Awb; dwangsom.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/04296
Datum 21 april 2023
ARREST
in de zaak van
de STAATSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X1] N.V., voorheen gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020, nrs. 17/01172 tot en met 17/011861, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 17/1407 tot en met AWB 17/1412, AWB 17/1414, AWB 17/1415, AWB 17/1417 tot en met AWB 17/1423) betreffende aan belanghebbende over het tijdvak 1 augustus 2004 tot en met 31 december 2005 en de over de jaren 2006 tot en met 2012 opgelegde navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting, de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting, aan belanghebbende over de tijdvakken in de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, in de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012, en in de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting, aan belanghebbende over tijdstippen in de jaren 2011 tot en met 2013 opgelegde naheffingsaanslagen in de dividendbelasting, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente respectievelijk belastingrente.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J.M.E. de Bont en J.M. Sitsen, heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 februari 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende is in 2004 als naamloze vennootschap opgericht naar het recht van Curaçao. Belanghebbende maakte deel uit van een groep van vennootschappen die onder meer internetcasino’s exploiteerde. Bestuurder van belanghebbende was van 8 juni 2011 tot 8 juli 2015 [A] N.V. (hierna: [A] ), gevestigd te Curaçao. In 2014 zijn de activiteiten van belanghebbende verkocht aan een Zweedse partij.
Volgens een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Curaçao (hierna: de KvK), een verklaring van de Registry Affairs Director van de KvK, en een mededeling in de Curaçaosche Courant van 31 juli 2015, is belanghebbende geliquideerd, is [A] daarbij benoemd als vereffenaar, is de vereffening geëindigd, en is belanghebbende overeenkomstig artikel 2:31, lid 7, BW Curaçao (hierna: BWC) per 23 juli 2015 opgehouden te bestaan wegens een door de vereffenaar vastgesteld gebrek aan baten. [A] is daarbij vermeld als enige functionaris, in de functie van vereffenaar.
De mededeling in de Curaçaosche Courant van 31 juli 2015 luidt als volgt:
“[belanghebbende]
geliquideerd
gevestigd op Curaçao, hierna “de Vennootschap”
Bij besluit van de Buitengewone Algemene Vergadering van Aandeelhouders van de Vennootschap is besloten de Vennootschap per 8 juli 2015 te ontbinden en [A] N.V. tot Vereffenaar te benoemen. De Vereffenaar heeft terstond bij zijn aantreden vastgesteld dat geen aan hem bekende baten aanwezig zijn. Overeenkomstig artikel 31 lid 7 Boek 2 BW is door de onderhavige publicatie van dat feit de vereffening geëindigd en is de Vennootschap opgehouden te bestaan. De slotverantwoording wordt ter inzage gelegd ten kantore van het handelsregister.
[A] N.V.
de Vereffenaar”.
Bij brief van 15 februari 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende, per adres [A] , kenbaar gemaakt dat belanghebbende mogelijk in Nederland belastingplichtig is (geweest). De Inspecteur heeft tevens verzocht om inzage in de volledige administratie van belanghebbende over de periode van oprichting tot en met 2015.
Met dagtekening 24 oktober 2016 zijn aan belanghebbende, per adres [A] , navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting, een aanslag in de vennootschapsbelasting, alsmede naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en in de dividendbelasting (hierna tezamen: de belastingaanslagen) opgelegd. De Inspecteur heeft een kopie van de aanslagbiljetten gestuurd naar de (voormalige) bestuurders en de vereffenaar van belanghebbende.
Bij brieven van 8 november 2016 is door een gemachtigde (hierna: de gemachtigde) namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen. In het bezwaarschrift is bij het kopje “Inzake” de naam van belanghebbende vermeld. Bij brieven van 1 december 2016 heeft de gemachtigde namens een aantal “mogelijk belanghebbenden” de Inspecteur bericht dat zij zich tot behoud van rechten aansluiten bij de bezwaren van belanghebbende.
Bij brief van 12 december 2016 heeft de Inspecteur de gemachtigde bericht dat hij de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften in behandeling zal nemen en dat de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar zal worden verlengd met zes weken tot 27 februari 2017. Bij brief van 22 december 2016 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde bevestigd dat de hiervoor in 2.5 genoemde mogelijke belanghebbenden zich bij het bezwaar hebben aangesloten.
Bij brief van 3 februari 2017 heeft de Inspecteur de gemachtigde bericht dat de verzochte informatie niet is verstrekt. De Inspecteur heeft daarbij te kennen gegeven dat hij de beslistermijn wil verlengen tot zes weken na ontvangst van de gevraagde informatie indien belanghebbende daarmee instemt. Bij brief van 16 februari 2017 heeft de gemachtigde de Inspecteur te kennen gegeven dat niet is ingestemd met een verlenging van de beslistermijn.
Met dagtekening 27 februari 2017 heeft de Inspecteur voor de belastingaanslagen informatiebeschikkingen ten aanzien van belanghebbende gegeven. Deze zijn betekend aan het laatst bekende adres van belanghebbende en aan het adres van de gemachtigde, en daarnaast aangetekend verzonden aan het laatst bekende adres van belanghebbende.
Bij brief van 28 februari 2017 heeft de gemachtigde de Inspecteur in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar tegen de belastingaanslagen. De gemachtigde heeft vervolgens op 15 maart 2017 op grond van artikel 6:2, letter b, Awb in samenhang gelezen met artikel 6:12 Awb beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. In het beroepschrift is onder het kopje "Inzake” de naam van belanghebbende vermeld. De eerste zin van het beroepschrift vermeldt het volgende:
“Namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders ten tijde van de vereffening van (…), belanghebbende, stellen wij (...) beroep in (...).”
De Rechtbank heeft de bezwaren tegen de belastingaanslagen en tegen het niet-tijdig doen van uitspraken op bezwaar ontvankelijk geacht, de beroepen gegrond verklaard, en de Inspecteur op straffe van een dwangsom opgedragen om binnen vier weken na 25 oktober 2017 alsnog te beslissen op de bezwaren van belanghebbende.
De Ontvanger heeft in een civiele procedure bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) verzocht om een verklaring voor recht dat belanghebbende niet is opgehouden te bestaan, in welke procedure de Inspecteur zich later heeft gevoegd. Het Gerecht heeft bij vonnis van 6 december 2018 de Ontvanger en de Inspecteur nietontvankelijk verklaard in deze primaire vordering. Het Gerecht is tot die beslissing gekomen omdat deze vraag al ter beoordeling bij de belastingrechter in Nederland voorligt. Het subsidiair door de Ontvanger en de Inspecteur aan het Gerecht gedane verzoek tot heropening van de vereffening van belanghebbende is door het Gerecht op een zogenoemde slaaprol geplaatst.
Tegen het vonnis van het Gerecht is hoger beroep ingesteld. Het Gemeenschappelijk Hof van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft het vonnis van het Gerecht bevestigd bij uitspraak van 28 juli 20203, tegen welke uitspraak beroep in cassatie is ingesteld.4 Op dit beroep in cassatie is door de Hoge Raad tot op de dag van het wijzen van dit arrest nog geen beslissing genomen.
Omdat de belastingaanslagen niet zijn betaald, heeft de Ontvanger diverse bij belanghebbende betrokken personen laten weten dat hij hen wegens onrechtmatige daad aansprakelijk houdt voor de door hem geleden schade.
3 Procedure voor het Hof
Voor het Hof was in geschil of de belastingaanslagen terecht zijn opgelegd. Het geschil spitste zich daarbij in de eerste plaats toe op de vraag of de bezwaren tegen de belastingaanslagen (hierna: de bezwaren) en de nadien ingestelde beroepen tegen het uitblijven van uitspraken op bezwaar (hierna: de beroepen) ontvankelijk zijn. In het kader van deze vraag was onder meer in geschil of belanghebbende naar Curaçaos recht is opgehouden te bestaan, of de beslistermijn voor het doen van uitspraken op bezwaar is verstreken, en of de Inspecteur een dwangsom is verschuldigd.
Het Hof verwijst voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende naar Curaçaos recht is opgehouden te bestaan naar een door het hof gedane uitspraak waarin is beslist dat belanghebbende ten tijde van het opleggen van de belastingaanslagen (op 24 oktober 2016) en het geven van de informatiebeschikkingen (op 27 februari 2017) naar Curaçaos recht reeds was opgehouden te bestaan.5
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de bezwaren en de beroepen heeft het Hof als volgt geoordeeld. Omdat de aanslagen zijn vastgesteld ten aanzien van een niet meer bestaande rechtspersoon, heeft dit tot gevolg dat deze niet zijn bekendgemaakt. In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8288 (hierna: het arrest van 19 september 2003), acht het Hof de bezwaren en de beroepen met overeenkomstige toepassing van artikel 6:10, lid 1, Awb echter wel ontvankelijk. Daarbij heeft het Hof overwogen dat sprake is van bezwaren en beroepen ‘op naam van’ belanghebbende als bedoeld in dat arrest, en dat aan de hoedanigheid van de indiener ervan niet hoeft te worden getwijfeld.
Het Hof heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid van de bezwaren verder overwogen de Inspecteur niet te volgen in zijn betoog dat toepassing van artikel 6:10 Awb, in het bijzonder het tweede lid van dat artikel, op grond waarvan de behandeling van het bezwaar kan worden aangehouden tot het begin van de bezwaartermijn, met zich brengt dat nog geen bezwaartermijn is aangevangen, en dientengevolge nog geen grond zou bestaan voor het instellen van beroep wegens niet tijdig beslissen zoals bedoeld in de artikelen 6:2 en 6:12 Awb. Het Hof heeft overwogen dat de Inspecteur de bezwaren na ontvangst daadwerkelijk in behandeling heeft genomen. Van een aanhouding van de bezwaren tot het begin van de termijn zoals bedoeld in artikel 6:10, lid 2, Awb is derhalve feitelijk geen sprake geweest, aldus het Hof.
Het Hof heeft in dat verband voorts geoordeeld dat ook de in de nationale rechtsorde verankerde beginselen van rechtszekerheid en rechtsbescherming zich ertegen verzetten dat de Inspecteur in een geval als het onderhavige met succes een beroep op artikel 6:10, lid 2, Awb kan doen. Daaraan heeft het Hof ten grondslag gelegd dat toepassing van die bepaling ertoe zou leiden dat de behandeling van de bezwaren door de Inspecteur kan worden aangehouden tot het begin van de bezwaartermijn. Zolang de vereffening echter niet is heropend, kan deze bekendmaking niet plaatsvinden en gaat de bezwaartermijn niet lopen. Daarmee is de aanvang van de bezwaartermijn en dus ook het einde van de termijn waarbinnen op de bezwaren moet zijn beslist, volgens het Hof in belangrijke mate afhankelijk geworden van de wil van de Inspecteur. Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en rechtsbescherming kan een dergelijk gevolg niet als juist worden aanvaard, aldus het Hof. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat het verzoek tot heropening van de vereffening van belanghebbende – mede door de procesopstelling van de Ontvanger en de Inspecteur – op een zogenoemde slaaprol is geplaatst, waardoor een patstelling is ontstaan. Dit klemt naar het oordeel van het Hof te meer nu de Ontvanger verschillende bij belanghebbende betrokken personen aansprakelijk houdt voor de uit de belastingaanslagen voortvloeiende omvangrijke belastingschuld.
De stelling van de Inspecteur dat uit artikel 7:10, lid 1, Awb volgt dat de beslistermijn nog geen aanvang heeft genomen omdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift nog niet is verstreken, stuit af op dezelfde gronden, aldus het Hof.
Op grond van zijn hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.3 weergegeven oordelen is het Hof tot de slotsom gekomen dat de termijn voor het nemen van een beslissing op de bezwaren is geëindigd op 27 februari 2017, overeenkomstig hetgeen de Inspecteur in zijn brieven van 12 en 22 december 2016 aan de gemachtigde kenbaar heeft gemaakt. Het Hof is daarom van oordeel dat de ingebrekestelling door belanghebbende terecht en niet-prematuur is, zodat belanghebbende op grond van artikel 6:12, lid 2, Awb beroep kon instellen tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaren tegen de belastingaanslagen.
Het Hof heeft met betrekking tot de vraag of de Inspecteur een dwangsom is verschuldigd, geoordeeld dat de Inspecteur ten tijde van de ingebrekestelling door belanghebbende op 28 februari 2017 in gebreke was om tijdig uitspraak op bezwaar te doen en tot de datum van de uitspraak van het Hof geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan, zodat de Inspecteur op grond van artikel 4:17 Awb de maximale dwangsom voor elk van de vijftien belastingaanslagen is verschuldigd en een dwangsom heeft verbeurd van 15 x € 1.260 = € 18.900.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de belastingaanslagen moeten worden vernietigd.