Hoge Raad, 21-04-2023, ECLI:NL:HR:2023:652, 22/00122
Hoge Raad, 21-04-2023, ECLI:NL:HR:2023:652, 22/00122
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 april 2023
- Datum publicatie
- 21 april 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:652
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2021:4083
- Zaaknummer
- 22/00122
Inhoudsindicatie
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, samenhangende zaken, griffierecht en wettelijke rente.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/00122
Datum 21 april 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
-
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM
-
de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 november 2021, nrs. 20/00635 tot en met 20/006371, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nrs. AMS 19/2702, AMS 19/4580 en AMS 19/4587) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2018 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] en de aan belanghebbende voor het jaar 2018 opgelegde aanslagen in de rioolheffing en in de afvalstoffenheffing.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.M. Vrolijk, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zowel het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P1] , als de Minister van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door [P2] , heeft een verweerschrift ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
Aan belanghebbende zijn voor het belastingjaar 2018 in één geschrift verenigd aanslagen in de onroerendezaakbelasting, afvalstoffenheffing en rioolheffing opgelegd. Voor het Hof was (onder meer) in geschil of de Rechtbank de immateriëleschadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn te laag heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder ging het erom of die schadevergoeding toegekend had moeten worden voor één of meer zaken.
Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van één zaak. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de aanslagen zijn verenigd op één aanslagbiljet, waartegen één bezwaarschrift is ingediend waarop één uitspraak op bezwaar is gedaan, dat daartegen één beroepschrift is ingediend, waarna de zaak als één zaak door de Rechtbank is behandeld. Gelet hierop heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank de vergoeding voor immateriële schade terecht op € 500 heeft bepaald.
Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, het beroep ongegrond verklaard voor zover dat door de Rechtbank niet-ontvankelijk was verklaard, voor het overige de uitspraak van de rechtbank bevestigd en de heffingsambtenaar in de proceskosten veroordeeld.
3 Beoordeling van de middelen
Middel II is gericht tegen het onder 2.2 weergeven oordeel. Het klaagt onder meer erover dat het Hof niet heeft beoordeeld of de gezamenlijk behandelde zaken tegen de aanslagen in de onroerendezaakbelasting, afvalstoffenheffing en rioolheffing in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
Het middel faalt. Het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Middel III klaagt terecht erover dat het Hof heeft verzuimd de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Nu uit de aan de Hoge Raad gezonden gedingstukken niet blijkt dat de heffingsambtenaar vrijwillig het griffierecht heeft vergoed, heeft belanghebbende belang bij cassatie. Het middel slaagt derhalve.
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, is de uitspraak van het Hof onvolledig. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.