Home

Hoge Raad, 26-05-2023, ECLI:NL:HR:2023:785, 21/04591

Hoge Raad, 26-05-2023, ECLI:NL:HR:2023:785, 21/04591

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 mei 2023
Datum publicatie
26 mei 2023
ECLI
ECLI:NL:HR:2023:785
Formele relaties
Zaaknummer
21/04591

Inhoudsindicatie

Procesrecht; art. 12 Invorderingswet 1990; art. 3 Kostenwet invordering rijksbelastingen; artt. 4:17 en 7:10 Awb; kosten betekening dwangbevel; betwisting verzending aanmaning; tijdstip van ingebrekestelling wegens niet-tijdig beslissen op bezwaar.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 21/04591

Datum 26 mei 2023

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] , Slowakije, (hierna: belanghebbende)

tegen

1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 september 2021, nr. 20/005901, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 20/249) betreffende aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten van vervolging en een verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

De Ontvanger heeft op 6 september 2019 per post een dwangbevel als bedoeld in artikel 12 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) aan belanghebbende, woonachtig in Slowakije, betekend met bevel tot betaling van een aan belanghebbende opgelegde belastingaanslag en de daarbij gegeven boetebeschikking. In dat dwangbevel heeft de Ontvanger belanghebbende op de voet van artikel 3, lid 1, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: de Kostenwet) voor die betekening bij beschikking een bedrag van € 154 in rekening gebracht (hierna: de betekeningskosten).

2.2

Belanghebbende heeft bij brief van 23 september 2019 bezwaar gemaakt tegen de betekeningskosten.

2.3

Bij brief van 25 november 2019 heeft belanghebbende de Ontvanger in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op dit bezwaar. Deze brief is bij de Ontvanger binnengekomen op 3 december 2019.

2.4

Bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2019 heeft de Ontvanger het bezwaar ongegrond verklaard.

2.5

Belanghebbende heeft op 27 december 2019 beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.

2.6

De Ontvanger heeft belanghebbende op 27 januari 2020 per aangetekende post een kopie van de uitspraak op bezwaar toegezonden. Op 9 maart 2020 heeft belanghebbende bij de Rechtbank een beroepschrift ingediend tegen deze uitspraak op bezwaar.

2.7

De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de ingebrekestelling prematuur is geweest en heeft daarom het verzoek om een dwangsom wegens het te laat beslissen op het bezwaar afgewezen. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar heeft de Rechtbank wegens overschrijding van de termijn voor het instellen van beroep eveneens niet-ontvankelijk verklaard.

3 De oordelen van het Hof

3.1

Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende heeft namelijk bevestigd dat hij de uitspraak op bezwaar in elk geval heeft ontvangen op 5 februari 2020. Dat was voordat de Rechtbank op 9 september 2020 uitspraak heeft gedaan. In een dergelijk geval dient de Rechtbank, aldus het Hof, zo’n beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

De verschuldigdheid van een dwangsom

3.2

Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de Ontvanger niet een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen op het bezwaar is verschuldigd. De Ontvanger heeft in de procedure een schriftelijke ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift overgelegd. In die ontvangstbevestiging, gedagtekend 2 oktober 2019, wordt belanghebbende meegedeeld dat het bezwaarschrift op 26 september 2019 is ontvangen en dat de termijn voor de beslissing op het bezwaar op de voet van artikel 7:10, lid 3, Awb met ten hoogste zes weken wordt verdaagd. Bij het Hof heeft belanghebbende gesteld dat deze ontvangstbevestiging niet aan hem is verzonden en dat daarom niet ervan mag worden uitgegaan dat de Ontvanger de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar heeft verlengd. Het Hof heeft de juistheid van die stelling in het midden gelaten. Als die stelling juist zou zijn, had de Ontvanger volgens het Hof – uitgaande van de dagtekening van het dwangbevel (6 september 2019) – op grond van artikel 7:10, lid 1, Awb uiterlijk op 29 november 2019 uitspraak op bezwaar moeten doen. Aangezien de ingebrekestelling is gedagtekend 25 november 2019, is deze naar het oordeel van het Hof prematuur gedaan. De omstandigheid dat de ingebrekestelling op 3 december 2019 door de Ontvanger is ontvangen, doet daaraan volgens het Hof niet af, omdat voor de vraag of een ingebrekestelling prematuur is, moet worden aangesloten bij de datum waarop iemand in gebreke wordt gesteld.

Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar

3.3.1

Het Hof heeft verder geoordeeld dat de Rechtbank het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de termijn voor het instellen van beroep. Volgens het Hof heeft belanghebbende tijdig beroep ingesteld, omdat de Ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de op 12 december 2019 gedagtekende uitspraak op bezwaar eerder dan op 27 januari 2020 heeft verzonden. Het Hof heeft daarop – in cassatie onbestreden – beslist dat het de zaak niet terugwijst naar de Rechtbank maar de zaak zelf afdoet.

3.3.2

Het geschil over de vraag of de Ontvanger terecht de betekeningskosten in rekening heeft gebracht, was volgens het Hof in hoger beroep beperkt tot de vraag of belanghebbende voorafgaand aan de betekening van het dwangbevel is aangemaand, hetgeen belanghebbende betwist. De Ontvanger stelt zich op het standpunt dat belanghebbende wel tevoren is aangemaand. Hij heeft ter onderbouwing van dat standpunt een kopie van een door hem op schrift gestelde en aan belanghebbende gerichte aanmaning, met dagtekening 22 mei 2018, overgelegd (hierna: de aanmaning) met daarbij gevoegd een rapport van de Belastingdienst over de verzending daarvan.Het Hof heeft geoordeeld dat de Ontvanger met dit rapport over de verzending van de aanmaning aannemelijk heeft gemaakt dat de aanmaning op 18 mei 2018 ter post is bezorgd. Volgens het Hof heeft de Ontvanger met de overlegging van bewijs van inschrijving van belanghebbende in de Basisregistratie Personen tevens aannemelijk gemaakt dat de aanmaning naar het juiste adres is verzonden. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, niet het vermoeden rechtvaardigt dat de aanmaning niet op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden. Het Hof heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat de Ontvanger geen nader bewijs van de bekendmaking van de aanmaning hoefde te leveren. Het Hof is daarom tot het oordeel gekomen dat de Ontvanger terecht de betekeningskosten in rekening heeft gebracht en heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

4 Beoordeling van de klachten

5 Proceskosten

6 Beslissing