Home

Hoge Raad, 06-09-2024, ECLI:NL:HR:2024:1130, 22/02354

Hoge Raad, 06-09-2024, ECLI:NL:HR:2024:1130, 22/02354

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 september 2024
Datum publicatie
6 september 2024
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:1130
Formele relaties
Zaaknummer
22/02354

Inhoudsindicatie

Successiewet; het begrip ‘kind’ in art. 32(1)4°(c) SW en het begrip ‘afstammeling’ in art. 24(1) SW; uitleg van art. 2(3)i AWR; is het kind dat family life heeft met de biologische vader, maar met wie geen familierechtelijke rechtsbetrekking in juridische zin bestaat, een kind en afstammeling van die vader? Art. 1 EP in samenhang met artt. 8 en 14 EVRM.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 22/02354

Datum 6 september 2024

ARREST

in de zaak van

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

[X] (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 mei 2022, nr. 21/005131, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 20/967) betreffende een aanslag in de erfbelasting.

1 Geding in cassatie

1.1

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R.T. Wiegerink en J.B. Kloosterman, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 22 december 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2

1.2

Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
Op 4 januari 2024 heeft belanghebbende verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
De Minister van Justitie en Veiligheid is in de gelegenheid gesteld te reageren op dit verzoek. Van deze gelegenheid heeft de Minister geen gebruik gemaakt.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Belanghebbende is geboren op [...] 1996. Zijn biologische vader, [A] (hierna: erflater), is overleden op [...] 2017. Belanghebbende is door erflater niet erkend als bedoeld in artikel 1:199, letter c, BW.

2.2

Aangezien geen erkenning van belanghebbende door erflater heeft plaatsgevonden, is tussen hen geen familierechtelijke betrekking tot stand gekomen als bedoeld in artikel 1:197 BW.

2.3

De moeder van belanghebbende is gehuwd met [B] . Deze heeft belanghebbende op 1 oktober 2001 erkend.

2.4

Tussen belanghebbende en erflater bestond ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM. Dat is ook vastgesteld in een beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 15 april 2009 waarin een omgangsregeling is vastgesteld tussen erflater en belanghebbende.

2.5

Erflater heeft belanghebbende bij testament van 17 juni 2004 tot een van zijn erfgenamen benoemd.

2.6

Ter zake van de erfrechtelijke verkrijging is aan belanghebbende een aanslag in de erfbelasting opgelegd. Bij de vaststelling van die aanslag zijn (i) de vrijstelling voor overige verkrijgers als bedoeld in artikel 32, lid 1, aanhef en onder vierde, letter f, van de Successiewet 1956 (hierna: SW) en (ii) het tarief voor verkrijgingen in overige gevallen (tariefgroep II) van artikel 24, lid 1, SW toegepast.

2.7

Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag welke tariefgroep en welke vrijstelling ter zake van deze verkrijging van toepassing zijn. Volgens belanghebbende zijn tariefgroep I en de vrijstelling voor verkrijgingen door kinderen (hierna: de kindvrijstelling) als bedoeld in artikel 24, lid 1, respectievelijk artikel 32, lid 1, aanhef en onder vierde, letter c, SW van toepassing. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht tariefgroep II en de vrijstelling voor overige verkrijgers heeft toegepast.

3 Procedure voor het Hof

3.1

Belanghebbende heeft voor het Hof primair aangevoerd dat tariefgroep I en de kindvrijstelling van toepassing zijn, omdat erflater zijn biologische vader is en door de erkenning door [B] de (biologische) bloedverwantschap tussen hem en erflater niet is verbroken. Subsidiair heeft belanghebbende aangevoerd dat de kindvrijstelling en tariefgroep I van toepassing zijn, omdat tussen hem en erflater sprake was van ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 EVRM, waardoor de behandeling van hem als ‘derde’ in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM.

3.2

Het Hof heeft geoordeeld dat het begrip ‘kind’ voor de toepassing van de Successiewet 1956 een eigen definitie kent die is opgenomen in artikel 2, lid 3, letter i, AWR. In de wettekst is niet verwezen naar het begrip ‘familierechtelijke betrekking’, maar is aangesloten bij het begrip ‘bloedverwant’. Op grond van het bepaalde in artikel 1:3, lid 1, BW, wordt de graad van bloedverwantschap bepaald door het getal der geboorten die de bloedverwantschap hebben veroorzaakt. Een biologisch kind is een bloedverwant in de eerste graad van zijn biologische ouder, aldus het Hof. Verder heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende door de biologische bloedverwantschap met erflater op grond van het spraakgebruik als bloedverwant en daarmee als kind van erflater kan worden gezien. Het Hof heeft noch in de Successiewet 1956, noch in de wetsgeschiedenis aanknopingspunten gevonden dat voor de uitleg van het begrip kind moet worden uitgegaan van een familierechtelijke betrekking. Op grond van het voorgaande moet belanghebbende volgens het Hof tevens worden aangemerkt als afstammeling in de zin van artikel 24, lid 1, SW. Dit brengt mee dat over het verkregene erfbelasting moet worden geheven naar het tarief van tariefgroep I en dat de kindvrijstelling van toepassing is, aldus het Hof.

3.3

Aangezien het primaire standpunt van belanghebbende volgens het Hof slaagt, is het Hof niet toegekomen aan de beoordeling van het subsidiaire standpunt van belanghebbende.

4 Beoordeling van het middel

5 Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

6 Proceskosten en griffierecht

7 Beslissing