Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1201, 22/02354
Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1201, 22/02354
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 december 2023
- Datum publicatie
- 22 december 2023
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2023:1201
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1130
- Zaaknummer
- 22/02354
Inhoudsindicatie
Successiewet; het begrip ‘kind’ in art. 32(1)4°(c) SW en het begrip ‘afstammeling’ in art. 24(1) SW; uitleg van art. 2(3)i AWR; is het kind dat family life heeft met de biologische vader, maar met wie geen familierechtelijke rechtsbetrekking in juridische zin bestaat, een kind en afstammeling van die vader? Art. 1 EP in samenhang met artt. 8 en 14 EVRM.
Belanghebbende is een van de erfgenamen van de in 2017 overleden erflater. Erflater was de biologische vader van belanghebbende, met wie belanghebbende family life had, maar was niet de juridische vader als bedoeld in art. 1:199 BW van belanghebbende.
Vanwege de verkrijging in de nalatenschap van erflater is aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd naar het derdentarief (tariefgroep II van art. 24(1) SW). Daarbij is de erfbelastingvrijstelling voor overige verkrijgers (art. 32(1)4°(f) SW) toegepast. Het geschil in cassatie spitst zich toe op de vragen of (i) belanghebbende voor de toepassing van de SW een kind is van erflater, zodat hij voor de verkrijging krachtens erfrecht van erflater recht heeft op de ‘kindvrijstelling’ van art. 32(1)4°(c) SW en of (ii) belanghebbende voor de toepassing van de SW een afstammeling is van erflater, zodat het lagere tarief van tariefgroep I van art. 24(1) SW van toepassing is op diens verkrijging. De Rechtbank heeft beide vragen ontkennend beantwoord, het Hof bevestigend. De Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld. Hij kan zich niet verenigen met het oordeel van het Hof dat ter zake van de onderhavige erfrechtelijke verkrijging de kindvrijstelling en de voor kinderen geldende tariefgroep I van toepassing zijn. Volgens het cassatiemiddel moeten de begrippen ‘kind’ en ‘afstammeling’ worden uitgelegd volgens het civiele recht, en is aldus bepalend of tussen de erflater en belanghebbende een familierechtelijke betrekking bestond. Dat is hier niet het geval.
A-G Ettema komt tot de conclusie dat belanghebbende op grond van art. 32(1)4°(c) SW en art. 24(1) SW niet kan worden beschouwd als kind respectievelijk afstammeling van erflater. De SW kent niet een eigen definitie van het begrip ‘kind’, zodat aansluiting moet worden gezocht bij de definitie die daaraan in art. 2(3)i AWR wordt gegeven. Volgens die definitie gaat het erom of belanghebbende een eerstegraads bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn is. Het begrip bloedverwant moet worden uitgelegd volgens de betekenis die daaraan in het civiele recht wordt gegeven. Het gaat hier om het bestaan van een familierechtelijke betrekking als bedoeld in art. 1:197 BW. Omdat in casu geen familierechtelijke betrekking bestond tussen erflater en belanghebbende, is belanghebbende dus ook geen kind voor de SW. Voor het begrip ‘afstammelingen’ moet volgens de A-G eveneens worden aangesloten bij het civiele recht.
Vervolgens gaat A-G Ettema in op de door belanghebbende voor het Hof gestelde inbreuk op art. 8 EVRM (family life) en het discriminatieverbod van art. 14 EVRM. Zij beoordeelt het beroep van belanghebbende op basis van art. 1 EP in samenhang met artt. 14 en 8 EVRM.
A-G Ettema komt tot de conclusie dat het hoger belasten van een verkrijging door een kind dat geen familierechtelijke betrekking maar wel family life heeft met zijn ouder, dan de verkrijging door een kind dat wel in familierechtelijke betrekking tot zijn ouder staat, discriminatoir is, maar dat die inmenging in het algemeen gerechtvaardigd is omdat de wetgever voor het belastingbrede kindbegrip in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de volgens het civiele recht te bepalen ‘familierechtelijke betrekking’.
Ten aanzien van de specifieke situatie van belanghebbende komt A-G Ettema evenwel tot de conclusie dat op basis van art. 1 EP, in samenhang art. 14 EVRM (en art. 8 EVRM), belanghebbende – gelet op de omstandigheden van het geval – dient te worden behandeld als kind en afstammeling voor de SW. Zij betrekt in die beoordeling de rechtspraak van het EHRM. In aanmerking nemende de specifieke situatie van belanghebbende, waarin family life bestond met de erflater, die belanghebbende ook had willen erkennen als kind, maar waarbij die erkenning door een feitelijke en juridische samenloop van omstandigheden (waar belanghebbende geen invloed op had en waar belanghebbende volgens A-G Ettema evenmin voor verantwoordelijk kan worden gehouden) niet heeft plaatsgevonden, heeft de omstandigheid dat belanghebbende voor de SW als derde en niet als kind wordt aangemerkt bij inachtneming van de rechten die voortvloeien uit art. 8 EVRM een discriminerend effect voor de eigendomsgrondrechtelijke positie van belanghebbende. De voor die inbreuk door de Staatssecretaris aangevoerde rechtvaardiging, gebaseerd op budgettaire overwegingen, is in de ogen van A-G Ettema volstrekt niet toereikend.
Hoewel het middel van de Staatssecretaris dus terecht is voorgesteld, leidt dit niet tot cassatie, omdat het oordeel van het Hof – zij het op andere gronden – in stand kan blijven.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/02354
Datum 22 december 2023
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Erfbelasting 2017
Nr. Gerechtshof 21/00513
Nr. Rechtbank AWB 20/967
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
de staatssecretaris van Financiën
tegen
[X]
1 Overzicht
De biologische vader van belanghebbende is in 2017 overleden. Belanghebbende is, krachtens testament, een van zijn erfgenamen. Vanwege de verkrijging in de nalatenschap van zijn biologische vader (hierna ook: erflater) is aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd naar het derdentarief (tariefgroep II van art. 24(1) Successiewet 1956 (SW) voor ‘overige gevallen’, oplopend van 30% tot 40%), waarbij de erfbelastingvrijstelling voor overige verkrijgers van € 2.129 (art. 32(1)4°(f) SW) is toegepast. Als ‘kind’ respectievelijk ‘afstammeling in de rechte lijn’ als bedoeld in de SW kan aanspraak worden gemaakt op een vrijstelling van € 20.209 en een tarief van 10% tot 20%.
Erflater was ten tijde van de geboorte van belanghebbende niet met diens moeder gehuwd, zodat niet van rechtswege een juridische afstammingsband in de zin van het Burgerlijk Wetboek (BW), een ‘familierechtelijke betrekking’, tussen belanghebbende en erflater is ontstaan. Erflater heeft belanghebbende evenmin als kind erkend, omdat de moeder van belanghebbende geen toestemming heeft gegeven voor de erkenning. Later is de moeder gehuwd met een ander dan erflater, die belanghebbende mede heeft opgevoed en heeft erkend. Tussen belanghebbende en de echtgenoot van de moeder is door diens erkenning wel een familierechtelijke betrekking ontstaan. Belanghebbende heeft zowel met erflater als met de echtgenoot family life als bedoeld in art. 8 EVRM (gehad).
Het geschil in cassatie spitst zich toe op de vragen of (i) belanghebbende voor de toepassing van de SW een kind is van erflater, zodat hij voor de verkrijging krachtens erfrecht van erflater recht heeft op de ‘kindvrijstelling’ van art. 32(1)4°(c) SW en of (ii) belanghebbende voor de toepassing van de SW een afstammeling is van erflater, zodat het lagere tarief van tariefgroep I van art. 24(1) SW van toepassing is op diens verkrijging.
De Rechtbank heeft beide vragen ontkennend beantwoord, het Hof bevestigend. De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft beroep in cassatie ingesteld. Hij kan zich niet verenigen met het oordeel van het Hof dat ter zake van de onderhavige erfrechtelijke verkrijging de kindvrijstelling en de voor kinderen geldende tariefgroep I van toepassing zijn.
Bredere context geschil
In wezen vindt het geschil zijn oorsprong in de regel dat een kind volgens het Nederlandse civiele recht niet meer dan twee ouders kan hebben. Door die ‘twee-ouder-regel’ konden belanghebbende en erflater hun familieband niet formaliseren. Erflater kon belanghebbende niet als kind erkennen, omdat belanghebbende al was erkend door de echtgenoot (zodat hij juridisch al twee ouders had, zie art. 1:204(1)e BW). Evenmin kon belanghebbende het vaderschap van erflater gerechtelijk laten vaststellen, aangezien reeds familierechtelijke betrekkingen met twee ouders, zijn moeder en de echtgenoot, bestonden (1:207(2)a BW).
Door maatschappelijke ontwikkelingen met betrekking tot ouderschap en gezinsvorming, staat de twee-ouder-regel onder druk. Kinderen worden in toenemende mate door meer ouders dan de twee juridische ouders verzorgd en opgevoed. Deze ontwikkelingen hebben onder meer geleid tot initiatieven op wetgevend gebied, waaronder voorbereidingen voor aanpassing van Boek 1 BW aan meerouderschapsituaties. Een eventuele wetswijziging zal naar verwachting echter niet op korte termijn plaatsvinden.1 Tot die tijd zullen zaken waarin feitelijk sprake is van meerouderschap (bijvoorbeeld twee moeders die gebruikmaken van een donorvader, die gezamenlijk, al dan niet in co-ouderschap, een kind opvoeden) de civiele of fiscale kamer van de Hoge Raad bereiken. Deze zaak over het fiscale kindbegrip is daarom denkelijk geen unicum, maar een eerste in rij.
Opbouw conclusie
De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. In onderdeel 4 is een overzicht van de relevante nationale wetgeving, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur opgenomen. In onderdeel 5 bespreek ik de in 1.3 geformuleerde vragen (i) en (ii), die de Staatssecretaris in cassatie aan de orde stelt. De door belanghebbende in feitelijke instanties en in zijn verweerschrift in cassatie opgeworpen vraag of de relevante bepalingen in de SW verenigbaar zijn met artt. 8 en 14 EVRM, komt in onderdeel 6 aan bod.
Conclusie begrippen kind en afstammeling in de SW
Ik kom tot de slotsom dat volgens de voornoemde bepalingen van de SW belanghebbende niet kan worden beschouwd als kind respectievelijk afstammeling van erflater. De SW kent niet een eigen definitie van het begrip ‘kind’, zodat voor de uitleg van dat begrip aansluiting moet worden gezocht bij de definitie die daaraan in de AWR wordt gegeven. Volgens art. 2(3)i AWR gaat het erom of belanghebbende een eerstegraads bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn is. Voor de beslechting van de onderhavige zaak moet worden beoordeeld of belanghebbende een eerstegraads bloedverwant is van erflater.2 Het begrip bloedverwant moet worden uitgelegd volgens de betekenis die daaraan in het civiele recht wordt gegeven. Het gaat hier om het bestaan van een familierechtelijke betrekking als bedoeld in art. 1:197 BW. Tussen de biologische vader en zijn kind ontstaat deze juridische band als sprake is van (i) huwelijk of geregistreerd partnerschap met de moeder ten tijde van de geboorte, (ii) erkenning, (iii) gerechtelijke vaststelling van het vaderschap of (iv) adoptie (art. 1:199 BW). De verwekking door de man is niet een rechtsgrondslag voor de familierechtelijke betrekking. Omdat de in (i) tot en met (iv) bedoelde rechtssituaties zich in dit geval niet voordoen, bestond tussen erflater en belanghebbende niet een familierechtelijke betrekking, zodat erflater juridisch niet de vader van belanghebbende is, ook al is er biologische verwantschap.
Voor het begrip ‘afstammelingen’ kunnen overeenkomstig het spraakgebruik slechts bloedverwanten in de rechte neergaande lijn worden begrepen. Voor de invulling van dat begrip moet in mijn optiek eveneens worden aangesloten bij het civiele recht.
Belanghebbende is voor de SW het kind en de afstammeling van zijn moeder en de echtgenoot, niet van erflater.
Conclusie beperking grondrechten
Belanghebbende heeft in eerste aanleg een beroep gedaan op de door art. 8 EVRM (family life) gewaarborgde rechten. De Rechtbank heeft dat beroep afgewezen. Belanghebbende heeft zijn stelling voor het Hof herhaald en zich aanvullend beroepen op het discriminatieverbod van art. 14 EVRM. Het Hof is niet aan behandeling daarvan toegekomen. In zijn verweerschrift in cassatie wijst belanghebbende op door hem opgeworpen vraag naar strijdigheid met artt. 8 en 14 EVRM, dat bij gegrondverklaring van het beroep van de Staatssecretaris (zie hiervoor) alsnog behandeld moet worden.
De Hoge Raad kan dit geschilpunt in mijn ogen zelf afdoen (zie 6.2). Ik meen dat de algemene regel (: het belastingbrede kindbegrip) die aansluit bij de familierechtelijke betrekking (zie hiervoor) in algemene zin kan worden gerechtvaardigd, maar niet in het geval van belanghebbende omdat deze regel – bij inachtneming van de rechten die voortvloeien uit art. 8 EVRM – een discriminerend effect heeft voor de eigendomsgrondrechtelijke positie van belanghebbende.
Mede gelet op het aan de heffing volgens de SW ten grondslag liggende ‘buitenkansprincipe’, is de omstandigheid dat een verkrijging door een biologisch verwant kind met wie geen familierechtlijke betrekking maar wel family life bestaat anders aan erfbelasting wordt onderworpen dan de verkrijging door een kind dat wel in familierechtelijke betrekking staat, in mijn optiek discriminatoir. Vanuit het buitenkansprincipe is er geen reden om een kind zonder familierechtelijke betrekking anders te behandelen dan een kind dat die juridische betrekking wel heeft, aangezien beide kinderen – bij het bestaan van family life – de redelijke verwachting kunnen hebben dat zij van hun vader zullen verkrijgen. De omstandigheden dat een kind volgens het civiele recht niet met meer dan twee ouders een familierechtelijke betrekking kan hebben en dat de eventuele aanpassing van die regeling aan meerouderschapsituaties civielrechtelijk een delicate kwestie is, rechtvaardigen naar mijn opvatting niet automatisch het fiscale onderscheid dat voor de SW wordt gemaakt naargelang een familierechtelijke betrekking bestaat, zonder in ogenschouw te nemen of biologische verwantschap en family life bestaat. Omdat het Nederlandse civiele recht evenwel diverse mogelijkheden kent om de juridische band (de familierechtelijke betrekking) alsnog tot stand te brengen tussen een biologische vader en zijn kind, meen ik dat de wetgever in het algemeen voor het belastingbrede kindbegrip in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de volgens dat recht te bepalen ‘familierechtelijke betrekking’ en niet is gehouden op de ontwikkelingen rondom de eventuele aanpassing van Boek 1 BW aan meerouderschapssituaties vooruit te lopen door in zijn algemeenheid voor alle kinderen van biologische vaders met wie geen familierechtelijke betrekking (maar wel family life) bestaat een uitbeidingsbepaling op te nemen in de SW. Voor het specifieke geval van belanghebbende meen ik dat op basis van art. 1 EP, in samenhang met art. 14 EVRM (en art. 8 EVRM), belanghebbende dient te worden behandeld als kind en afstammeling voor de SW. Ik kom tot die conclusie op basis van het volgende.
In de voorliggende zaak wordt belanghebbende anders behandeld voor de SW doordat tussen hem en erflater geen familierechtelijke betrekking bestond. Indien belanghebbende binnen een huwelijk was geboren, was de familierechtelijke betrekking automatisch bij zijn geboorte totstandgekomen. Doordat hij echter buiten een huwelijk is geboren, was de erkenning door erflater essentieel voor het tot stand brengen van de familierechtelijke betrekking. Die erkenning is hier het probleem, eerst omdat zijn moeder goedkeuring voor de erkenning weigerde en later omdat hij al twee juridische ouders had doordat de echtgenoot van zijn moeder hem had erkend. Belanghebbende kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat hij niet als kind wordt gezien van zijn biologische vader en hij aldus hoger wordt belast voor de erfrechtelijke verkrijging van zijn vader. Aan belanghebbende kan namelijk niet worden tegengeworpen dat zijn moeder de erkenning door erflater heeft tegengehouden, of dat erflater zelf niet tegen die weigering door moeder is opgekomen voor de rechter. Ik meen dat belanghebbende evenmin verantwoordelijk moet worden geacht op de grond dat hij – tijdens het leven van erflater; de gedingstukken wijzen erop dat die mogelijkheid na het overlijden van erflater niet meer bestond vanwege het verstrijken van de daartoe gestelde wettelijke termijn – wel de mogelijkheid heeft gehad de erkenning door zijn opvoedvader te laten vernietigen, waarna een familierechtelijke betrekking met de erflater tot stand had kunnen worden gebracht. Daarvoor zou belanghebbende de echtgenoot van de moeder – met wie hij evenzeer family life heeft – opzij moeten zetten, hetgeen mijns inziens op gespannen voet staat met art. 8 EVRM, aangezien hij daarmee in een family-life-conflict belandt waarmee hij niet geconfronteerd was als de erkenningsproblematiek zich niet had voorgedaan of wanneer hij binnen een huwelijk was geboren.
De omstandigheid dat belanghebbende voor de SW als derde en niet als kind wordt aangemerkt, levert om deze redenen een inbreuk op van art. 1 EP in samenhang met art. 14 EVRM (en art. 8 EVRM). De voor die inbreuk door de Staatssecretaris aangevoerde rechtvaardiging dat het hebben van meer dan twee ouders voor de toepassing van de SW budgettaire gevolgen zou hebben, is naar ik meen volstrekt onvoldoende. Gelet op de in art. 19 SW reeds gemaakte uitbreidingen op het kindbegrip, zie ik niet in waarom het toekennen van de kindvrijstelling en het lagere tarief aan een kind voor een verkrijging van zijn biologische vader een inbreuk op het systeem van de SW zou inhouden of budgettair onoverkoombaar zou zijn. De door de Staatssecretaris aangedragen rechtvaardigingsgronden voor de inbreuk kunnen naar mijn mening niet worden aangemerkt als very weighty reasons.
Hoewel het middel van de Staatssecretaris dus terecht is voorgesteld, leidt dit naar mijn opvatting niet tot cassatie, omdat het oordeel van het Hof – zij het op andere gronden – in stand kan blijven.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is geboren op [...] 1996.
Erflater, overleden op [...] 2017, is de biologische vader van belanghebbende.
De moeder van belanghebbende is na de geboorte van belanghebbende gehuwd met een andere persoon dan erflater (de echtgenoot). De echtgenoot heeft belanghebbende in 2001 erkend als kind als bedoeld in art 1:203 BW.
Erflater heeft belanghebbende bij testament van 17 juni 2004 tot één van zijn erfgenamen benoemd. De inhoud van het testament luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Onder de verplichting tot afgifte van de hiervoor gemelde legaten benoem ik tot mijn erfgenamen: a. voor dertig procent (30%) van mijn nalatenschap [belanghebbende], die ik echter graag had willen erkennen en voorzover mogelijk alsnog erken;”
De rechtbank Amsterdam heeft in 2009 – belanghebbende was toen 12 jaar oud – in een procedure tussen erflater (in de beschikking aangeduid als: de biologische vader) en de moeder een omgangsregeling tussen belanghebbende en erflater vastgesteld.3 Die rechtbank heeft daarbij als volgt overwogen:
“Vaststaat dat [belanghebbende] vanaf de geboorte regelmatig contact heeft gehad met zijn biologische vader. Er was sprake van ruime omgang en [belanghebbende] ging met zijn biologische vader op vakantie. Er is dan ook sprake van ‘ family life’ zodat de biologische vader op grond van voormeld artikel [Hof: artikel 1:377a BW (nieuw)] recht heeft op omgang met [belanghebbende]. Dit wordt pas anders indien zwaarwegende belangen van het kind zich hiertegen verzetten of een van de andere voormelde ontzeggingsgronden zich voordoet. De rechtbank is van oordeel dat het voor een goede ontwikkeling van [belanghebbende] van belang is dat hij regelmatig contact heeft met zijn biologische vader. (...). Gelet op de belangen van [belanghebbende] - waaronder zijn school en buitenschoolse activiteiten en zijn sociale leven - is de rechtbank van oordeel dat de omgangsregeling tussen de biologische vader en [belanghebbende] als volgt dient te worden vastgesteld:”
De erfrechtelijke verkrijging van belanghebbende bedraagt € 503.932. Bij de vaststelling van de aanslag is (i) de vrijstelling voor de overige verkrijgers (€ 2.129 in 2017) als bedoeld in art. 32(1)4°(f) SW en (ii) het tarief voor verkrijgingen in overige gevallen (tariefgroep II) van art. 24(1) SW toegepast.
De Inspecteur heeft het bezwaar tegen deze aanslag ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep aangetekend. In (hoger) beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op toepassing van tariefgroep I en de kindvrijstelling.
Rechtbank Gelderland (de Rechtbank) 4
Volgens de Rechtbank heeft de fiscale wetgever in art. 2(3)i AWR, waarin het begrip ‘kind’ is gedefinieerd als “eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn”, geen afwijkende (fiscale) definitie gegeven van het begrip ‘bloedverwant’, zodat moet worden teruggevallen op het BW, met name op art. 1:199 BW. Nu vaststaat dat erflater ten tijde van de geboorte van belanghebbende niet met de moeder van belanghebbende was gehuwd, erflater belanghebbende niet heeft erkend, het vaderschap van erflater niet gerechtelijk is vastgesteld en erflater belanghebbende niet heeft geadopteerd, kan belanghebbende juridisch gezien niet als kind van erflater worden aangemerkt. Dit betekent dat niet een familierechtelijke betrekking bestaat tussen erflater en belanghebbende, ook al is er biologische verwantschap tussen hen. Belanghebbende heeft dus niet de kwaliteit van kind als is vereist voor de toepassing van tariefgroep I en de kindvrijstelling van de SW.5
Het subsidiaire standpunt van belanghebbende dat hij op grond van art. 8 EVRM moet worden gelijkgesteld met een kind dat recht heeft op tariefgroep I en op de kindvrijstelling, wijst de Rechtbank af. Zij legt aan haar oordeel ten grondslag dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in het arrest Haas6 heeft beslist dat art. 8 EVRM geen recht op erkenning als erfgenaam inhoudt. Dit arrest moet naar het oordeel van de Rechtbank zo worden uitgelegd dat als art. 8 EVRM geen recht geeft om in de kwaliteit van kind te erven, het belanghebbende ook geen recht geeft om in de kwaliteit van kind belast te worden voor de toepassing van de SW.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof) 7
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard.
Volgens het Hof kent het begrip ‘kind’ voor de toepassing van de belastingwet, waaronder de SW, een eigen definitie die is opgenomen in art. 2(3)i AWR, waarbij niet is verwezen naar het begrip ‘familierechtelijke betrekking’, maar is aangesloten bij het begrip ‘bloedverwant’. De graad van bloedverwantschap wordt volgens art. 1:3 BW bepaald door het getal der geboorten, die de bloedverwantschap hebben veroorzaakt. Bloedverwantschap als bedoeld in art. 1:3 BW ontstaat naar het oordeel van het Hof ook bij biologische verwantschap. Op grond van de tekst van art. 2(3)i AWR, en ook op grond van het spraakgebruik, lijkt het Hof de conclusie gerechtvaardigd dat belanghebbende, door de biologische bloedverwantschap, als bloedverwant en daarmee als kind als bedoeld in art. 32(1)4°(f) SW kan worden gezien. Noch in de SW noch in de wetsgeschiedenis heeft het Hof aanknopingspunten gevonden dat voor de uitleg van het begrip kind moet worden uitgegaan van een familierechtelijke betrekking. De omstandigheid dat art. 1:3(1) BW, voor het bepalen van de graad van bloedverwantschap vermeldt dat een erkenning, een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap of een adoptie als een geboorte telt, leidt volgens het Hof niet tot een ander oordeel. Nu belanghebbende als bloedverwant in de neergaande lijn van erflater kan worden aangemerkt, heeft belanghebbende te gelden als een afstammeling in de zin van art. 24(1) SW en wordt van belanghebbende erfbelasting geheven volgens tariefgroep I.8
3 Het geding in cassatie
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft in cassatie één middel voorgesteld. Het middel richt zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van het Hof dat ter zake van de onderhavige erfrechtelijke verkrijging de kindvrijstelling en de voor kinderen geldende tariefgroep I van toepassing zijn.
Het middel wijst erop dat belanghebbende niet in een familierechtelijke betrekking staat tot de erflater. Belanghebbende is erkend door de echtgenoot en is overigens ook mede – met de moeder van belanghebbende – door hem opgevoed. De opvoedvader is in civielrechtelijke zin dan ook de vader van belanghebbende. Tussen hen is ook sprake van ‘family life’ als bedoeld in art. 8 EVRM. Het middel voert voorts aan dat het begrip kind als bedoeld in art. 2(3)i AWR – eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn – moet worden uitgelegd naar de maatstaven van het civiele recht en dat de uitleg van het begrip eerstegraads bloedverwant in dit verband ziet op en beperkt blijft tot de formele familierechtelijke betrekking tussen vader en zoon. Nu vaststaat dat van erkenning door de erflater van belanghebbende als kind geen sprake is en ook anderszins een familierechtelijke betrekking tussen beiden niet aan de orde is, ontbreekt een dergelijke betrekking tussen de erflater en belanghebbende. Hieraan doet de omstandigheid dat de erflater de biologische vader is van belanghebbende niet af.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij meent dat het Hof de juiste uitgangspunten heeft gehanteerd en tot de juiste beslissing is gekomen. Belanghebbende wijst erop dat in de belastingwet niet is gedefinieerd wat een ‘eerstegraads bloedverwant’ is. In art. 2(3)i AWR is geen verwijzing naar Boek 1 BW opgenomen. Ook uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat aansluiting moet worden gezocht bij het BW. Evenmin is daarin opgenomen dat sprake moet zijn van juridische bloedverwantschap. Ook met betrekking tot het begrip ‘afstammeling’ heeft het Hof volgens belanghebbende terecht (beslissend) belang toegedicht aan de definitie van de term ‘afstammeling’ in het spraakgebruik. Het Hof komt ook tot het meest billijke resultaat. Verder wijst belanghebbende erop dat hij zich voor het Hof subsidiair op het standpunt heeft gesteld dat op grond van art. 8 EVRM geen onderscheid mag worden gemaakt tussen de juridische vader en de biologische vader die in nauw persoonlijk contact tot het kind staat. De behandeling van belanghebbende als derde strookt niet met het discriminatieverbod van art. 14 EVRM. Belanghebbende doet een beroep op het bestaan van family life tussen belanghebbende en de erflater. In het verweerschrift verwijst belanghebbende naar een door hem voor het Hof overgelegde opinie, waarin tot de conclusie wordt gekomen dat (i) art. 2(3)i AWR niet alleen ziet op juridische kinderen, maar ook op biologische kinderen (en dus belanghebbende), omdat het begrip kind in die bepaling niet volgens de familierechtelijke normen is gedefinieerd; en (ii) het behandelen van belanghebbende als derde voor de SW in strijd komt met art. 8 in verbinding met art. 14 EVRM.