Hoge Raad, 13-09-2024, ECLI:NL:HR:2024:1185, 22/03070
Hoge Raad, 13-09-2024, ECLI:NL:HR:2024:1185, 22/03070
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 september 2024
- Datum publicatie
- 13 september 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:1185
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2022:5414
- Zaaknummer
- 22/03070
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/03070
Datum 13 september 2024
ARREST
in de zaak van
MAATSCHAP [X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 juni 2022, nr. 21/006151, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 19/7041) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Plantinga, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 10 augustus 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM met niet meer dan zes maanden.
Belanghebbende heeft niet verzocht om een vergoeding voor immateriële schade, zodat er geen aanleiding is om met betrekking tot de naheffingsaanslag en de beschikking inzake belastingrente te beoordelen of dit verzoek aanleiding geeft tot toekenning van een dergelijke vergoeding.
Wat betreft de boetebeschikking ziet de Hoge Raad geen aanleiding om aan de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase gevolgen te verbinden. Omdat de boete minder bedraagt dan € 1.000, is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM, de verdragsschending voldoende gecompenseerd.