Hoge Raad, 08-11-2024, ECLI:NL:HR:2024:1585, 22/02574
Hoge Raad, 08-11-2024, ECLI:NL:HR:2024:1585, 22/02574
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 november 2024
- Datum publicatie
- 8 november 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:1585
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2022:4330
- Zaaknummer
- 22/02574
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/02574
Datum 8 november 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, van 31 mei 2022, nr. 19/013931, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 17/718) betreffende het door belanghebbende op aangifte voldane bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak 1 juni 2015 tot en met 30 juni 2015.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.W. Beuker, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft op 14 oktober 2024 verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
2 Beoordeling van de middelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure.
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 11 juli 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase op met niet meer dan zes maanden.
De Hoge Raad ziet echter geen aanleiding om aan deze overschrijding het door belanghebbende verzochte gevolg te verbinden, omdat het financiële belang bij deze cassatieprocedure minder dan € 1.000 bedraagt. Naar aanleiding van het verzoek wordt vanwege deze bijzondere omstandigheid volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.2