Hoge Raad, 15-11-2024, ECLI:NL:HR:2024:1659, 24/02022
Hoge Raad, 15-11-2024, ECLI:NL:HR:2024:1659, 24/02022
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 november 2024
- Datum publicatie
- 15 november 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:1659
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2024:1210
- Zaaknummer
- 24/02022
Inhoudsindicatie
Artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht; proceskosten; punt van ondergeschikt belang.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 24/02022
Datum 15 november 2024
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
het DAGELIJKS BESTUUR VAN DE BELASTINGSAMENWERKING OOST-BRABANT
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 april 2024, nr. 22/023411, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (nr. SHE 21/895) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag watersysteemheffing gebouwd.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.M. Vrolijk, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant (hierna: het Dagelijks Bestuur), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het Dagelijks Bestuur heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
De Hoge Raad heeft de klachten van het eerste middel over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Met betrekking tot de vergoeding voor kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, heeft het Hof geoordeeld dat die vergoeding in beginsel kan worden bepaald op 2 (punten) x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.750. Het Hof ziet echter aanleiding tot matiging van de aldus berekende vergoeding. Het geschil dat voorligt omvat zowel de overschrijding van de opbrengstlimiet als toekenning van een dwangsom en vergoeding van wettelijke rente. Belanghebbende wordt echter uitsluitend in het gelijk gesteld op een punt van ondergeschikt belang, namelijk het punt van de vergoeding van wettelijke rente. Het Hof ziet hierin aanleiding op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) het bedrag te verminderen tot € 437,50, door toepassing van een factor 0,25 in plaats van 1 voor het gewicht van de zaak.
Het tegen deze oordelen gerichte tweede middel faalt. Het Hof mocht de proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 2, lid 2, van het Bpb matigen vanwege de omstandigheid dat belanghebbende uitsluitend in het gelijk is gesteld op een punt van ondergeschikt belang. Ook voor het overige geven deze oordelen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Verder kunnen die oordelen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.