Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-04-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1210, 22/02341

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-04-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1210, 22/02341

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
10 april 2024
Datum publicatie
24 april 2024
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2024:1210
Formele relaties
Zaaknummer
22/02341
Relevante informatie
Art. 4:17 Awb, Art. 4:19 Awb, Art. 117 Wschw

Inhoudsindicatie

Watersysteemheffing. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen over de wettelijke rente. Voorts oordeelt het hof dat het beroep tegen de dwangsombeschikking niet-ontvankelijk is omdat niet voor het eerst in hoger beroep tegen die beschikking kan worden opgekomen en voorts dat dat beroep ook inhoudelijk niet slaagt. Het hof oordeelt daarnaast aan de hand van het ‘stappenplan’ van de Hoge Raad of er sprake is van een overschrijding van de opbrengstlimiet. De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van het hof inzicht gegeven in de raming en de methodiek van de verdeling van de overheadkosten. Belanghebbende heeft de gehanteerde verdeelsleutel niet gemotiveerd in twijfel getrokken.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummer: 22/02341

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] B.V.,

gevestigd in [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 3 november 2022, nummer SHE 21/895, in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant,

hierna: de heffingsambtenaar,

en

de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),

hierna: de minister.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft de aanslag watersysteemheffing gebouwd 2020 opgelegd.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De zitting heeft plaatsgevonden op 29 februari 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .

1.6.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.7.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende was op 1 januari 2020 eigenaar van een onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] , te [vestigingsplaats] .

2.2.

Het algemeen bestuur van het waterschap Aa en Maas heeft op 13 december 2019 de Verordening watersysteemheffing Waterschap Aa en Maas 2020 (hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening is op 1 januari 2020 in werking getreden.

2.3.

De begroting van waterschap Aa en Maas naar kostendrager Watersysteembeheer 2020 vermeldt, onder meer, het volgende:

Lasten

(bedragen x € 1.000)

Begroting 2020

Personeelslasten (direct)

210

Personeelslasten (uren verantwoording)

25.253

Doorberekende kosten ondersteuning

7.342

(…)

(…)

Totaal lasten

69.551

Baten

(…)

(…)

Totaal baten

2.052

Netto lasten

67.499

Belastingopbrengsten

(Bedragen x € 1.000)

Begroting 2020

(…)

(…)

Totaal belastingopbrengsten

66.101

Beschikking reserves

(…)

(…)

Totaal beschikking reserves

1.398

Totaal dekkingsmiddelen

67.499

2.4.

Aan belanghebbende is met dagtekening 30 juni 2020 op grond van de Verordening een aanslag watersysteemheffing 2020 gebouwd opgelegd ten bedrage van € 496,13.

2.5.

Op 11 augustus 2020 heeft de heffingsambtenaar een pro forma bezwaarschrift ontvangen tegen, onder andere, de aanslag watersysteemheffing 2020, waarin belanghebbende aangeeft het bezwaarschrift te motiveren binnen een door de heffingsambtenaar te stellen termijn.

2.6.

Bij brief van 24 september 2020 verzoekt belanghebbende de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar te doen tegen de aanslag watersysteemheffing 2020.

2.7.

Bij brief van 6 november 2020 bevestigt de heffingsambtenaar schriftelijk de ontvangst van het bezwaarschrift en verzoekt hij belanghebbende om binnen vier weken na 6 november 2020 het bezwaarschrift aan te vullen met een machtiging en de gronden van het bezwaar.

2.8.

Bij brief van 1 december 2020 herhaalt de heffingsambtenaar zijn verzoek aan belanghebbende om het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing 2020 binnen 14 dagen na dagtekening van de brief aan te vullen met een machtiging en de gronden van het bezwaar.

2.9.

Bij brief van 4 december 2020 vult belanghebbende het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing 2020 aan met een machtiging en de gronden.

2.10.

Bij brief van 14 februari 2021 doet belanghebbende opnieuw een verzoek aan de heffingsambtenaar om uitspraak op bezwaar te doen tegen de aanslag watersysteemheffing 2020. De heffingsambtenaar heeft deze brief aangemerkt als ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

2.11.

Met dagtekening 23 februari 2021 doet de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar.

2.12.

Bij beschikking van 25 februari 2021 neemt de heffingsambtenaar een afwijzend besluit op het verzoek een dwangsom uit te betalen (hierna: de dwangsombeschikking).

2.13.

In een nader stuk van 13 oktober 2022 heeft belanghebbende de rechtbank verzocht te bepalen dat wettelijke rente is verschuldigd ter zake van vastgestelde vergoedingen voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht.

2.14.

Bij brief van 1 november 2022 verzoekt belanghebbende de heffingsambtenaar een dwangsom vast te stellen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 10 augustus 2020 voor de periode vanaf 24 september 2020 tot 23 februari 2021, de datum waarop uitspraak op bezwaar is gedaan.

2.15.

Bij brief van 16 november 2022 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende het volgende bericht:

“Uw schrijven van 24 september 2020 is destijds niet aangemerkt als een ingebrekestelling. De brief duidt daar ook niet echt op, want het is eerder een verzoek tot aandacht.

Daarnaast geldt dat u op 17 februari 2021 een brief heeft gestuurd waarin u verzoekt om een uitspraak. Daarin wordt in het geheel niet verwezen naar de eerdere brief van september 2020. Het schrijven van 17 februari 2021 is wel aangemerkt als een ingebrekestelling, ook al was ook dit schrijven op dat punt verre van duidelijk. Er is toen ook geen koppeling gemaakt tussen uw brief van 24 september 2020 en 17 februari 2020.

Met dagtekening 25 februari 2021 is vervolgens een besluit genomen op uw verzoek tot toekenning van een dwangsom. Met als reden dat de uitspraak op bezwaar binnen twee weken na de ingebrekestelling is genomen is geconcludeerd dat u niet in aanmerking komt voor een dwangsom.

Het bevreemd mij dan ook hoogstelijk dat u nu weer terug komt op de brief van 24 september 2020. U heeft immers in februari 2021 al een besluit op uw verzoek tot toekenning van een dwangsom in de toen lopende bezwaarprocedure gekregen. Dat besluit is destijds zonder reactie uwerzijds gebleven.

Daarnaast vind ik het niet redelijk dat u zo'n lange tijd heeft gewacht om een herinnering te sturen over een brief uit 2020.

Voor de volledigheid zend ik u in de bijlage (nogmaals) een kopie van de beslissing van 25 februari 2021.”

2.16.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de minister veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500 en in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759, en bepaald dat de minister het door belanghebbende betaalde griffierecht tot een bedrag van € 360 aan haar vergoedt. De rechtbank heeft geen beslissing genomen omtrent de verschuldigdheid van wettelijke rente.

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

  1. Heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten een beslissing te nemen over de wettelijke rente?

  2. Is de heffingsambtenaar een dwangsom verschuldigd wegens het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar?

  3. Dient de aanslag watersysteemheffing 2020 te worden vernietigd vanwege overschrijding van de opbrengstlimiet?

3.2.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de aanslag watersysteemheffing 2020, tot een dwangsom tot het bedrag van € 1.442, tot betaling van wettelijke rente en tot vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep voor wat betreft de overschrijding van de opbrengstlimiet en tot niet-ontvankelijkheid van belanghebbende voor wat betreft het hoger beroep tegen de dwangsombeschikking.

4 Gronden

5 Beslissing