Hoge Raad, 23-02-2024, ECLI:NL:HR:2024:264, 21/01792
Hoge Raad, 23-02-2024, ECLI:NL:HR:2024:264, 21/01792
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 februari 2024
- Datum publicatie
- 23 februari 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:264
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1244
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2021:965
- Zaaknummer
- 21/01792
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 92 CDW; art. 366 UCDW; art. 124, lid 1, aanhef en letter k, DWU; alternatief bewijs voor beëindiging regeling extern communautair douanevervoer; print van een elektronisch douanedocument; overgangsrecht per 1 mei 2016 voor douaneschulden die onder de werking van het CDW zijn ontstaan.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/01792
Datum 23 februari 2024
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 maart 2021, nrs. 20/00343 en 20/003441, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 17/5689 en HAA 17/5690) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door C. van Oosten, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 29 december 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende heeft op 3 december 2015, in de hoedanigheid van toegelaten afzender in de zin van artikel 398 van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (tekst tot 1 mei 2016; hierna: de UCDW), met gebruikmaking van het zogenoemde New Computerized Transit System (hierna: het NCTS) twee aangiften gedaan tot plaatsing van twee metaalbewerkingsmachines (hierna: de machines) onder de regeling extern communautair douanevervoer. In die aangiften is als kantoor van vertrek [Q] vermeld en als douanekantoor van bestemming [R] in Polen, gelegen aan de grens met Wit-Rusland.Volgens de T1-documenten en de voor het vervoer opgestelde CMR-vrachtbrieven is de geadresseerde van de machines een bedrijf dat is gevestigd in [S] , Rusland.
De uiterste datum waarop de machines bij het kantoor van bestemming moesten zijn aangebracht, was 28 december 2015. Omdat de Inspecteur na het verstrijken van de vervoerstermijn niet via het NCTS de bevestiging had gekregen van de aankomst van de machines bij het hiervoor in 2.1 bedoelde kantoor van bestemming, is – overeenkomstig artikel 365, lid 4, van de UCDW – bij dat douanekantoor navraag gedaan naar de bestemming van de machines. Deze nasporing heeft geen informatie opgeleverd over de regelmatige beëindiging van de regeling extern communautair douanevervoer.
Op 18 januari 2016 is belanghebbende – op de voet van artikel 365, lid 4, van de UCDW – ervan in kennis gesteld dat de Douane geen bewijzen van de regelmatige beëindiging van de regeling extern communautair douanevervoer heeft ontvangen. Daarbij is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om gegevens te verstrekken die voor de zuivering van de regeling nodig zijn. Belanghebbende heeft op 18 februari 2016 per e-mail kopieën verstrekt van de bij het vervoer gebruikte CMR-vrachtbrieven en van twee Russische douaneaangiften.
Bij brieven van 28 februari 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat hij het voornemen heeft om uitnodigingen tot betaling uit te reiken wegens het niet op regelmatige wijze beëindigen van de regeling extern communautair douanevervoer. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij e-mails van 2 maart 2016 onder bijvoeging van kopieën van de desbetreffende T1-documenten, CMR-vrachtbrieven en van twee Russische douaneaangiften als bewijs dat de machines in Rusland zijn aangekomen en aldaar voor het vrije verkeer zijn aangegeven.De Inspecteur heeft bij e-mails van 7 maart 2016 aan belanghebbende meegedeeld dat deze gegevens niet voldoende zijn om de regeling extern communautair douanevervoer te zuiveren of als beëindigd te kunnen beschouwen. Met dagtekening 25 maart 2016 zijn van belanghebbende bedragen aan douanerechten en omzetbelasting nagevorderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitnodigingen tot betaling bezwaar gemaakt. Op 7 juli 2016 heeft zij een naar eigen zeggen origineel exemplaar van een ‘Confirmation of customs clearance in Russia’ overgelegd, waarin wordt verklaard dat de goederen van de beide T1-documenten in Rusland zijn ingevoerd. In het op deze verklaring gezette stempel is de naam ‘ [A] ’ te lezen. Verder legde belanghebbende exemplaren van Russische douaneaangiften over, ook voorzien van het stempel ‘ [A] ’. De Inspecteur heeft deze documenten laten onderzoeken door de Russische autoriteiten. Bij brief van 26 oktober 2016 hebben de Russische autoriteiten meegedeeld dat deze stempelafdruk geen douanestempel is, maar verwijst naar een Russisch bedrijf met die naam. Volgens het onderzoek is noch de stempelafdruk noch de daarbij geplaatste handtekening afkomstig van dat bedrijf.
Op 21 juli 2017 heeft belanghebbende aan de Inspecteur van stempelafdrukken voorziene kopieën van de CMR-vrachtbrieven overgelegd. Op 27 juli 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat die afdrukken niet van een douanestempel zijn, maar van een firmastempel.
Na het instellen van beroep heeft belanghebbende twee kopieën van exemplaren van de Russische douaneaangiften ingebracht die zijn voorzien van andere stempelafdrukken dan de exemplaren die zij eerder aan de Inspecteur had overgelegd. Nadat de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank heeft aangeboden om deze nieuwe versies te laten onderzoeken door de ‘afdeling Falsificaten’ van de Douane teneinde vast te stellen of de originele exemplaren daadwerkelijk zijn voorzien van stempelafdrukken van de Russische douane (en dus niet kopieën of kleurenprints zijn), heeft belanghebbende verklaard daaraan geen behoefte te hebben.
3 De oordelen van het Hof
Voor het Hof was niet in geschil dat de machines niet bij het douanekantoor van bestemming in Polen zijn aangebracht en dat de regeling extern communautair douanevervoer voor de machines daarom niet overeenkomstig artikel 92 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) naar behoren is beëindigd.
Voor het Hof was in de eerste plaats in geschil of belanghebbende bewijs als bedoeld in artikel 366, lid 2 en/of lid 3, van de UCDW heeft overgelegd op grond waarvan de regeling extern communautair douanevervoer niettemin als beëindigd kan worden beschouwd.
Het Hof heeft – onder verwijzing naar de punten 34 tot en met 40 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 oktober 2015, B&S Global Transit Center B.V., C319/14, ECLI:EU:C:2015:734 – vooropgesteld dat ook indien vaststaat dat de machines in het beoogde land van bestemming (Rusland) zijn aangekomen, de regeling douanevervoer alleen dan als beëindigd kan worden beschouwd indien ten bewijze daarvan een of meer stukken worden overgelegd die voldoen aan de in artikel 366 van de UCDW gestelde voorwaarden.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep met betrekking tot de hiervoor in 2.7 bedoelde, door haar aan de Rechtbank overgelegde papieren exemplaren van Russische douaneaangiften op het standpunt gesteld dat het wettelijk niet nodig is om deze exemplaren door de Russische douane te doen voorzien van een douanestempel omdat de desbetreffende aangiften op elektronische wijze zijn gedaan met gebruikmaking van het geautomatiseerde systeem van de Russische douane en uitdraaien van dergelijke elektronisch gedane douaneaangiften op zichzelf zijn te beschouwen als douanedocumenten als bedoeld in artikel 366, lid 2, letter a, UCDW. Het Hof heeft dat standpunt verworpen. Naar het oordeel van het Hof moet een print van een met gebruikmaking van een geautomatiseerd systeem opgemaakt elektronisch document niet worden aangemerkt als een origineel document maar als een kopie van een elektronisch document. Die kopie moet worden geviseerd om te kunnen dienen als bewijsstuk in de zin van artikel 366 van de UCDW. Het enkele feit dat in Rusland wordt gewerkt met digitale douaneaangiften maakt niet dat uitdraaien uit een Russisch geautomatiseerd gegevensverwerkend systeem als originele documenten in de zin van artikel 366, lid 2, letter a, van de UCDW kunnen worden aangemerkt.
Het Hof heeft vervolgens vastgesteld dat belanghebbende van het hiervoor in 2.7 weergegeven aanbod van de Inspecteur, waarop de Inspecteur ter zitting van het Hof nogmaals heeft gewezen, niet gebruik heeft gemaakt. Het Hof heeft geconcludeerd dat belanghebbende geen bewijsmiddelen heeft overgelegd die voldoen aan de voorwaarden van artikel 366, lid 2 en/of lid 3, van de UCDW. Aan de vaststelling dat de regeling extern communautair douanevervoer voor de machines niet is beëindigd, heeft het Hof de conclusie verbonden dat de machines aan het douanetoezicht zijn onttrokken en dat ter zake van elk T1-document een douaneschuld is ontstaan op de voet van artikel 203 van het CDW.
Voor het Hof was in de tweede plaats in geschil of de ter zake van elk T1-document ontstane douaneschuld op grond van artikel 124, lid 1, aanhef en letter k, van het Douanewetboek van de Unie (hierna: het DWU) teniet is gegaan omdat – zo stelde belanghebbende – is aangetoond dat de machines niet zijn gebruikt of verbruikt in het douanegebied van de Unie en dat gebied hebben verlaten.
Het Hof heeft vooropgesteld dat de onderhavige douaneschulden zijn ontstaan vóór 1 mei 2016, de datum waarop het DWU van toepassing is geworden. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie worden procedureregels in het algemeen geacht te gelden voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige geschillen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans worden geacht niet te gelden met betrekking tot vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities. Uit de punten 39 tot en met 41 van het arrest van het Hof van Justitie van 23 februari 2006, Molenbergnatie N.V., C-201/04, ECLI:EU:C:2006:136, heeft het Hof afgeleid dat regels betreffende het tenietgaan van een douaneschuld moeten worden beschouwd als materiële regels en niet als procedureregels. Artikel 124 van het DWU is daarom ter zake van deze douaneschulden niet van toepassing, aldus het Hof.