Home

Hoge Raad, 05-04-2024, ECLI:NL:HR:2024:383, 22/00167

Hoge Raad, 05-04-2024, ECLI:NL:HR:2024:383, 22/00167

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 april 2024
Datum publicatie
5 april 2024
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:383
Formele relaties
Zaaknummer
22/00167

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; art. 9, lid 2, letter a, en art. 11, lid 1, letter p, Wet OB; post b.14 van Tabel I behorende bij de Wet; hoger onderwijs voor ouderen (HOVO) in de vorm van cursorisch onderwijs; uitleg ‘voordrachten en dergelijke diensten’ en van ‘lezingen’; geen vrijstelling en geen verlaagd tarief?

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 22/00167

Datum 5 april 2024

ARREST

in de zaak van

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

STICHTING [X] (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 december 2021, nr. 20/007071, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 18/656) betreffende het door belanghebbende op aangifte voldane bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak 1 september 2016 tot en met 30 september 2016.

1 Geding in cassatie

1.1

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.D.J. van der Wulp, heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld en daarbij verzocht om een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de te lange duur van de procedure.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.

1.2

De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 29 december 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris en tot het niet-ontvankelijk verklaren van het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende.2

1.3

De Minister van Justitie en Veiligheid heeft een schriftelijke reactie gegeven op het hiervoor in 1.1 bedoelde verzoek om vergoeding van immateriële schade. Hij refereert zich daarin aan het oordeel van de Hoge Raad.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Belanghebbende, een stichting, heeft als hoofdactiviteiten het verzorgen van universitair onderwijs en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Naast deze hoofdactiviteiten biedt zij personen vanaf de leeftijd van vijftig jaar tegen vergoeding cursorisch onderwijs aan dat wordt aangeduid als HOVO (Hoger Onderwijs Voor Ouderen). Het gaat om korte cursussen op het gebied van algemene ontwikkeling, beschouwing (filosofie en religie), en mens en maatschappij (hierna: de HOVO-cursussen).
Het niveau van de HOVO-cursussen is algemeen inleidend en vergelijkbaar met dat van universitaire eerstejaarscolleges. Specifieke voorkennis is meestal niet vereist, maar een algemene ontwikkeling bij de deelnemers wordt verondersteld. De HOVO-cursussen bieden de mogelijkheid tot verdieping en kennen geen studieverplichting.

2.2

De HOVO-cursussen bestaan uit een reeks hoorcolleges. Tijdens deze colleges wordt gelegenheid geboden tot het stellen van vragen of het voeren van een discussie. Bij sommige cursussen is een actieve inbreng van de deelnemers gewenst. Vaak wordt een reader of syllabus verstrekt die is samengesteld of geschreven door de docent. De kosten van deze readers of syllabi zijn inbegrepen in het cursusgeld. Soms wordt aanvullend studiemateriaal verstrekt. In voorkomend geval wordt van de deelnemers een vorm van zelfstudie verwacht van enkele uren per week. Verder wordt bij sommige cursussen de mogelijkheid geboden een toets te maken. Ten slotte wordt bij sommige colleges facultatief een excursie aangeboden, georganiseerd door de docent. De kosten hiervan zijn niet inbegrepen in het cursusgeld.

2.3

De vergoeding voor het volgen van een HOVO-cursus varieert van € 105 voor vier hoorcolleges tot € 272 voor tien hoorcolleges.

2.4

Belanghebbende heeft ter zake van de in september 2016 in rekening gebrachte cursusgelden omzetbelasting voldaan naar het algemene tarief. Zij heeft bezwaar gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag omdat zij meent dat de HOVO-cursussen zijn vrijgesteld van omzetbelasting.

3 De oordelen van het Hof

3.1

Voor het Hof was in geschil of de HOVO-cursussen moeten worden aangemerkt als diensten in de zin van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in samenhang gelezen met artikel 7 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) en daarom zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Die vrijstelling betreft de voordrachten en dergelijke diensten in gevallen waarin zij worden gehouden of verricht vanwege publiekrechtelijke lichamen, stichtingen en verenigingen en strekken tot bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling, mits tegen een vergoeding die in hoofdzaak strekt tot dekking van kosten.

3.2.1

Over artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet heeft het Hof vooropgesteld dat in de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling geen aanknopingspunten zijn te vinden van wat volgens de wetgever moet worden verstaan onder het begrip ‘voordrachten en dergelijke diensten'. Het Hof heeft daarom aangesloten bij hetgeen volgens het Hof in het spraakgebruik doorgaans wordt verstaan onder een voordracht, te weten het uitspreken van een tekst die voor een publiek ten gehore wordt gebracht.

3.2.2

Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de vormgeving van de HOVO-cursussen – een reeks hoorcolleges – binnen het bereik valt van hetgeen naar algemeen spraakgebruik kan worden aangemerkt als het geven van een voordracht. Daarbij acht het Hof voor de toepassing van de vrijstelling niet van belang of sprake is van een enkele voordracht of een reeks van (samenhangende) voordrachten. Het enkele feit dat een aantal cursussen wat betreft onderwerp en inhoud overeenkomsten vertoont met het reguliere en van omzetbelasting vrijgestelde onderwijs zoals dat aan een universiteit of hogeschool wordt gegeven, doet aan dit oordeel niet af. Voordrachten die strekken tot bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling, waarop de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet betrekking heeft, zijn mede gericht op kennisoverdracht en zullen per definitie elementen bevatten die vergelijkbaar zijn met het geven van onderwijs. Maar dat brengt niet mee dat aan een hoorcollege niet het karakter van een voordracht kan worden toegekend. Anders dan de Inspecteur heeft aangevoerd, zijn ‘onderwijs’ en ‘het houden van voordrachten’ geen elkaar uitsluitende begrippen, aldus nog steeds het Hof.

3.2.3

Ook de omstandigheid dat in een aantal gevallen cursusmateriaal ter voorbereiding op de in de voordrachten behandelde stof wordt aangeboden, doet volgens het Hof niet af aan het oordeel dat de HOVO-cursussen als voordrachten in de zin van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet worden aangemerkt. De aangeboden leerstof dient als middel om het bijwonen van voordrachten over een bepaald algemeen vormend onderwerp toegankelijker en daarmee aantrekkelijker te maken. In dat geval wordt de bijkomende prestatie (het verstrekken van leerstof) geabsorbeerd door de hoofdprestatie: het geven van voordrachten. Dit geldt eveneens voor de omstandigheid dat cursisten vragen kunnen stellen tijdens de voordrachten. Een dergelijk interactief element brengt niet mee dat aan een hoorcollege niet langer het karakter van een voordracht kan worden toegekend, aldus het Hof.

3.2.4

Aangezien volgens het Hof ook wordt voldaan aan de voorwaarde dat de HOVO-cursussen worden aangeboden tegen een vergoeding die in hoofdzaak strekt tot dekking van kosten, een en ander als bedoeld in artikel 7 van de Uitvoeringsbeschikking, zijn de onderhavige activiteiten van belanghebbende naar zijn oordeel vrijgesteld van omzetbelasting op grond van de hiervoor in 3.1 bedoelde bepalingen.

4 Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

5 Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen

6 Slotsom

7 Overschrijding van de redelijke termijn

8 Proceskosten

9 Beslissing