Hoge Raad, 15-03-2024, ECLI:NL:HR:2024:391, 21/00521
Hoge Raad, 15-03-2024, ECLI:NL:HR:2024:391, 21/00521
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 maart 2024
- Datum publicatie
- 15 maart 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:391
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2021:5
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:903
- Zaaknummer
- 21/00521
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; art. 36 en art. 6 Bvdb 2001; art. 63 VWEU; verrekening van in Uruguay ingehouden bronbelasting op royalty’s; aanwijzing als ontwikkelingsland in de zin van art. 6 Bvdb 2001; vrijheid van kapitaalverkeer; vergelijkingsmaatstaf voor de toepassing van art. 63 VWEU.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/00521
Datum 15 maart 2024
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 6 januari 2021, nr. BK-19/003871, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 18/6740) betreffende een ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2015 gegeven beschikking als bedoeld in artikel 44 Besluit voorkoming dubbele belasting 2001.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door K-J Visser, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 30 september 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
Belanghebbende heeft op 4 september 2023 verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de duur van de procedure.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende, een in Nederland gevestigde besloten vennootschap, heeft in 2015 kranen en trailers verhuurd en technische ondersteunende diensten verleend aan haar dochtervennootschap die is gevestigd in Uruguay (hierna: de dochtervennootschap).
De dochtervennootschap heeft belanghebbende voor deze werkzaamheden een vergoeding betaald (hierna: de royalty’s) waarop zij 12 procent Uruguayaanse bronbelasting heeft ingehouden. De dochtervennootschap heeft in 2015 (omgerekend) € 149.850 aan bronbelasting afgedragen in Uruguay.
Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2015 een verlies verantwoord waarbij zij € 149.850 aan Uruguayaanse bronbelasting als aftrekbare kosten in aanmerking heeft genomen. De aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2015 is overeenkomstig deze aangifte opgelegd.
Belanghebbende heeft tegen die aanslag bezwaar gemaakt en daarbij het standpunt ingenomen dat het bedrag van de in 2015 in Uruguay ingehouden bronbelasting, in afwijking van haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor dat jaar, niet als aftrekbare kosten moet worden aangemerkt maar op grond van artikel 36 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: Bvdb 2001) als buitenlandse bronbelasting moet worden verrekend met de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting.
In overleg met belanghebbende is dit bezwaar door de Inspecteur aangemerkt als een verzoek tot het opleggen van een “(fictieve) navorderingsaanslag” in de vennootschapsbelasting over het jaar 2015. De Inspecteur heeft op basis daarvan aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd en daarbij het aangegeven verlies verminderd met het bedrag van de Uruguayaanse bronbelasting. Op het aanslagbiljet heeft de Inspecteur daarnaast bij beschikking in de zin van artikel 44, lid 1, Bvdb 2001 het volgens artikel 37 Bvdb 2001 naar het volgende jaar voort te wentelen bedrag aan Uruguayaanse belasting vastgesteld op nihil.
3 De oordelen van het Hof
Voor het Hof was in geschil of Uruguay voor het jaar 2015 moet worden aangemerkt als ontwikkelingsland in de zin van artikel 6 Bvdb 2001, ook al is dit land in dat jaar in die bepaling niet als zodanig aangewezen. Belanghebbende betoogde onder meer dat de regeling van artikel 36 Bvdb 2001 in samenhang gelezen met artikel 6 Bvdb 2001 in strijd is met de in artikel 63 VWEU neergelegde vrijheid van kapitaalverkeer.
Het Hof oordeelde dat voor het geval de vrijheid van kapitaalverkeer van toepassing is, heeft te gelden dat de regeling van artikel 36 Bvdb 2001 in samenhang gelezen met artikel 6 Bvdb 2001 niet daarmee in strijd is. Het Hof heeft daartoe het volgende vooropgesteld en overwogen.
Voorop staat volgens het Hof dat het in dit geval gaat om een situatie waarin zich internationale juridische dubbele belasting voordoet in de relatie tussen een lidstaat en een derde staat. Naar het oordeel van het Hof volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat nadelen die voorvloeien uit de parallelle uitoefening van heffingsbevoegdheid door verschillende (lid)staten, voor zover deze uitoefening geen discriminatie oplevert, geen door het VWEU verboden beperkingen vormen. Er rust in algemene zin geen verplichting op een lidstaat om als woonstaat dergelijke juridische dubbele belasting te voorkomen voor uit een andere lidstaat ontvangen inkomsten, aldus het Hof. Voorts oordeelt het Hof dat het verschil in behandeling tussen inkomsten uit een derde staat en inkomsten uit een andere derde staat als zodanig niet relevant is voor de vergelijkingsmaatstaf van artikel 63 VWEU. Of er een belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer is, moet worden vastgesteld door de behandeling van inkomsten afkomstig uit een derde staat te vergelijken met de behandeling van inkomsten afkomstig uit de lidstaat zelf, aldus het Hof. Naar het oordeel van het Hof is deze vergelijkingsmaatstaf niet anders als het gaat om een eenzijdige regeling zoals het Bvdb 2001.
Aangezien in dit geval de dubbele belasting resulteert uit de parallelle uitoefening van heffingsbevoegdheid door Nederland als lidstaat en Uruguay als derde staat, is Nederland naar het oordeel van het Hof in beginsel dus niet verplicht verrekening van de Uruguayaanse bronbelasting te verlenen.
Vervolgens dient volgens het Hof te worden beoordeeld in hoeverre de verschillende behandeling op basis van een eenzijdige regeling van royalty’s afkomstig uit Uruguay en royalty’s afkomstig uit sommige andere derde landen (namelijk aangewezen ontwikkelingslanden) een eventuele verboden – directe of indirecte – discriminatie of belemmering van een verkeersvrijheid oplevert. Het Hof overweegt dat dit moet worden vastgesteld door de fiscale behandeling van royalty’s betaald door een inwoner van Uruguay aan een inwoner van Nederland te vergelijken met de fiscale behandeling van royalty’s betaald door een inwoner van Nederland aan een andere inwoner van Nederland. Het Hof is van oordeel dat de Nederlandse wetgeving geen onderscheid maakt in de fiscale behandeling van beide situaties, omdat in beide gevallen de inkomsten bij de ontvanger zijn onderworpen aan vennootschapsbelasting, zonder de mogelijkheid van verrekening van eventuele bronbelasting. Door Uruguay niet aan te wijzen als ontwikkelingsland in de zin van artikel 6 Bvdb 2001, met als gevolg dat geen verrekening wordt verleend van bronbelasting ingehouden op uit dat land afkomstige royalty’s, maakt Nederland geen inbreuk op de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 63 VWEU, aldus het Hof. Bij het verlenen van voorkoming van juridische dubbele belasting op grond van het Bvdb 2001 is Nederland naar het oordeel van het Hof niet op grond van de vrijheid van kapitaalverkeer verplicht tot een gelijke behandeling van inkomsten uit twee verschillende derde staten.