Home

Hoge Raad, 02-04-2024, ECLI:NL:HR:2024:509, 21/05342

Hoge Raad, 02-04-2024, ECLI:NL:HR:2024:509, 21/05342

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 april 2024
Datum publicatie
2 april 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:509
Formele relaties
Zaaknummer
21/05342

Inhoudsindicatie

Opzettelijke belediging van echtgenoot van Koning, art. 112 (oud) Sr. 1. Verandering van wetgeving, art. 1.2 Sr. Gewijzigd inzicht a.b.i. art. 1.2 Sr door vervallen van art. 112 (oud) Sr? 2. Strafmotivering (gevangenisstraf van 1 dag en taakstraf van 40 uren). Heeft hof bij strafoplegging verzuimd ten gunste van verdachte gewijzigde bepaling toe te passen? Art. 1.2, 112 (oud), 266 en 267.1.1 Sr.

Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2011:LJN BP6878 m.b.t. betekenis die aan art. 1.2 Sr moet worden toegekend, inhoudende dat ingeval na begaan van feit delictsomschrijving (in voor verdachte gunstige zin) is gewijzigd, art. 1.2 Sr toepasselijk is indien die wetswijziging voortvloeit uit verandering van inzicht van wetgever omtrent strafwaardigheid van dat feit. Opvatting dat vervallen van art. 112 (oud) Sr het gevolg is van verandering van inzicht van wetgever over strafwaardigheid van tlgd. feit, is mede gelet op wetsgeschiedenis m.b.t. vervallen van bijzondere bepalingen inzake belediging van staatshoofden en andere publieke personen en instellingen onjuist. Het beledigen van Koning of diens echtgenoot is immers, ook na het vervallen van art. 112 (oud) Sr, strafbaar ex art. 266 en 267 Sr.

Ad 2. Uit wettelijk kader volgt dat strafmaximum voor belediging van echtgenoot van Koning na vervallen van art. 112 (oud) Sr niet langer 4 jaren gevangenisstraf bedraagt maar 4 maanden gevangenisstraf. Hof heeft er bij strafoplegging geen blijk van gegeven (door het opnemen van art. 266 en 267 Sr bij toepasselijke wettelijke voorschriften dan wel anderszins) dat het toepassing heeft gegeven aan het voor verdachte meer gunstige strafmaximum dat volgt uit art. 266 jo. 267 Sr. Dat hoeft echter niet tot cassatie te leiden, nu de door hof opgelegde straf ver onder strafmaximum ligt dat hof ex art. 266 jo. 267 Sr had mogen opleggen.

Volgt verwerping.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 21/05342

Datum 2 april 2024

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 december 2021, nummer 21-000350-20, in de strafzaak

tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,

hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.P. van der Graaf en D.C. Vlielander, advocaten in Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2 Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1

Het cassatiemiddel klaagt dat het hof bij de veroordeling van de verdachte voor “opzettelijke belediging van de echtgenoot van de Koning” de regeling van artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) heeft miskend.

2.2.1

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

“hij op 22 oktober 2019 te Utrecht opzettelijk Hare Majesteit Koningin Máxima, in het openbaar mondeling, heeft beledigd, door haar de woorden toe te voegen: “die Koningin, die vieze kankerhoer” en “de Koningin is een kankerhoer en een dochter van een moordenaar” en “kankerwijf”.”

2.2.2

Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als “opzettelijke belediging van de echtgenoot van de Koning” onder verwijzing naar artikel 112 (oud) Sr. Het hof heeft de verdachte wegens het bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van één dag, met aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr, en een taakstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis.

2.2.3

Het hof heeft verder overwogen:

“Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 63 en 112 van het Wetboek van Strafrecht.

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.”

2.3.1

Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang.

- Artikel 1 lid 2 Sr:

“Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, worden de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast.”

- Artikel 112 Sr is met de inwerkingtreding op 1 januari 2020 (Stb. 2019, 277) van de Wet van 15 mei 2019 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafrecht BES teneinde enkele bijzondere bepalingen inzake belediging van staatshoofden en andere publieke personen en instellingen te doen vervallen (Stb. 2019, 187) vervallen en luidde tot dat moment:

“Opzettelijke belediging van de echtgenoot van de Koning, van de vermoedelijke opvolger van de Koning, van diens echtgenoot, of van de Regent, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.”

- Artikel 266 Sr:

“1. Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.

2. Niet als eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit.”

- Artikel 267 lid 1 (tot 26 januari 2022: aanhef en) onder 1°, Sr luidt vanaf 1 januari 2020:

“1. De in de voorgaande artikelen van deze titel bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan:

1°. de Koning, de echtgenoot van de Koning, de vermoedelijke opvolger van de Koning, diens echtgenoot, of de Regent.”

2.3.2

De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 15 mei 2019 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafrecht BES teneinde enkele bijzondere bepalingen inzake belediging van staatshoofden en andere publieke personen en instellingen te doen vervallen, houdt onder meer in:

“1. Doelstelling

Dit wetsvoorstel beoogt deregulering van de bepalingen aangaande majesteitsschennis en de belediging van bevriende staatshoofden. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag, dat aan bijzondere bepalingen met betrekking tot belediging van deze personen zwaarwegende bezwaren verbonden zijn vanuit het oogpunt van het belang van de vrijheid van meningsuiting. De bestaande commune beledigingsdelicten in het Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr), smaad en smaadschrift (art. 261 Sr), laster (art. 262 Sr) en eenvoudige belediging (art. 266 Sr) volstaan. Ook bijzondere bepalingen voor belediging van openbare instellingen en bestuurders zijn niet nodig.

De initiatiefnemer beoogt dus niet om het beledigen van de Koning, bevriende staatshoofden en andere gezagsdragers straffeloos te maken. Uitgangspunt is dat het strafrecht op dit punt nog steeds een functie kan hebben. Maar bijzondere delicten, onder meer met betrekking tot majesteitsschennis, zijn daarvoor niet nodig.

(...)

3.3.

Strafmaat

Wie de Koning beledigt, kan daarvoor strafrechtelijk zwaar aangepakt worden. Op opzettelijke belediging van de Koning staat een gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaar of een geldboete in de vierde categorie (momenteel € 20.500).

Opzettelijke belediging van de echtgenoot van de Koning, van de vermoedelijke opvolger van de Koning, van diens echtgenoot, of van de Regent, levert een even zo hoog boetemaximum op of een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar.

(...)

Hierover zei de werkgroep-Langemeijer al in 1969, in zijn onderzoek naar de strafbaarheid van het beledigen van bevriende staatshoofden: «De strafmaat van gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren [moet] thans onevenredig hoog [...] worden geacht. Men kan veilig stellen dat ten tijde van de invoering van het wetboek de eerbied voor het staatshoofd als nationaal symbool gepaard ging met een verering van diens persoon, die in de tegenwoordige tijd niet meer in die mate wordt beleefd.»

(...)

Een vergelijking met de strafmaat bij de commune beledigingsdelicten laat zien, dat er zevenenveertig jaar na dit inzicht nog weinig veranderd is. De maximale gevangenisstraf voor majesteitsschennis is tweeëneenhalf keer zo lang als het maximum voor het zwaarste commune beledigingsdelict, laster: twee jaren. Laster en smaad zijn echter in gevallen van majesteitsschennis zelden of nooit aan de orde. Daarom is het juister de strafmaxima voor majesteitsschennis te vergelijken met die voor eenvoudige belediging: gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie (momenteel € 4.100).

Dat levert een enorm verschil op met de maxima voor majesteitsschennis: een twintig maal zo hoge gevangenisstraf en een vijf maal zo hoge geldboete. Voor dit enorme verschil bestaat geen houdbare rechtvaardiging.”

(Kamerstukken II 2015/16, 34456, nr. 3, p. 1 en 7-8.)

2.4

Als na het begaan van het feit de delictsomschrijving in voor de verdachte gunstige zin is gewijzigd, waaronder begrepen veranderingen in de bestanddelen en het vervallen van strafbaarstellingen, is artikel 1 lid 2 Sr van toepassing als die wetswijziging een gevolg is van een verandering van inzicht van de wetgever over de strafwaardigheid van het vóór de wetswijziging begane strafbare feit. Voor regels van sanctierecht, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels over de sanctieoplegging kunnen betreffen, geldt dat een sinds het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang – en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever over de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten – moet worden toegepast, als en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. (Vgl. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878.)

2.5

Het cassatiemiddel berust allereerst op de opvatting dat het vervallen van artikel 112 (oud) Sr het gevolg is van een verandering van inzicht van de wetgever over de strafwaardigheid van het tenlastegelegde feit. Die opvatting is, mede gelet op de onder 2.3.2 weergegeven wetsgeschiedenis, onjuist. Het beledigen van de Koning of diens echtgenoot is immers, ook na het vervallen van artikel 112 (oud) Sr, strafbaar op grond van artikel 266 en 267 Sr.

2.6

Het cassatiemiddel klaagt verder dat het hof bij de strafoplegging heeft verzuimd de ten gunste van de verdachte gewijzigde bepaling toe te passen. Uit het onder 2.3.1 weergegeven wettelijk kader volgt dat het strafmaximum voor belediging van de echtgenoot van de Koning na het vervallen van artikel 112 (oud) Sr niet langer vier jaren gevangenisstraf bedraagt, maar vier maanden gevangenisstraf. Het hof heeft er bij de strafoplegging geen blijk van gegeven – door het opnemen van artikel 266 en 267 Sr bij de toepasselijke wettelijke voorschriften dan wel anderszins – dat het toepassing heeft gegeven aan het voor de verdachte meer gunstige strafmaximum dat volgt uit artikel 266 in samenhang met artikel 267 Sr. Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld. Dat hoeft echter niet tot cassatie te leiden nu de door het hof opgelegde straf van een gevangenisstraf van één dag en een taakstraf van veertig uren ver onder het strafmaximum ligt dat het hof op basis van artikel 266 in samenhang met artikel 267 Sr had mogen opleggen.

3 Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van één dag en een taakstraf van veertig uren volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4 Beslissing