Hoge Raad, 05-04-2024, ECLI:NL:HR:2024:531, 23/04468
Hoge Raad, 05-04-2024, ECLI:NL:HR:2024:531, 23/04468
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 april 2024
- Datum publicatie
- 5 april 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:531
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2023:3528
- Zaaknummer
- 23/04468
Inhoudsindicatie
Belasting van personenauto’s en motorrijwielen; art. 8:75 Awb; Hof verzuimt punt toe te kennen voor schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/04468
Datum 5 april 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 oktober 2023, nr. 22/011821, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 21/2288) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belastingen van personenauto’s.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van het middel
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld met klachten over de naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen zoals de Rechtbank deze nader heeft vastgesteld, alsmede een klacht over de hoogte van de door de Rechtbank voor het beroep toegekende vergoeding van proceskosten. De Inspecteur heeft daarop incidenteel hoger beroep ingesteld wat betreft het oordeel van de Rechtbank over die naheffingsaanslag, maar heeft dat incidentele hoger beroep tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof ingetrokken.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard en daarom de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof heeft moeten maken. Het Hof is bij de berekening van die vergoeding uitgegaan van twee proceshandelingen (hogerberoepschrift en verschijnen zitting), een gemiddeld gewicht (factor 1) en van € 837 per punt.In het feit dat belanghebbende voor het materiële geschil in het ongelijk is gesteld en uitsluitend in het gelijk is gesteld omdat de Rechtbank bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding voor het beroep een onjuiste waarde per punt heeft gehanteerd, heeft het Hof aanleiding gezien om de hiervoor weergegeven vergoeding, die uitkomt op € 1.674, op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) te verminderen tot € 837.
Het middel voert aan dat het Hof bij het vaststellen van deze proceskostenvergoeding heeft nagelaten een vergoeding toe te kennen voor de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep.
Het middel slaagt. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende na incidenteel hoger beroep van de Inspecteur een schriftelijke zienswijze heeft ingediend. Het Hof had de Inspecteur ook voor die proceshandeling in de kosten moeten veroordelen.2
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
De Inspecteur zal worden veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gaat daarbij uit van drie proceshandelingen (hogerberoepschrift, verschijnen zitting en schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep), de door het Hof in aanmerking genomen factor 1 wegens het gewicht van de zaak, van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit3 voor alle drie proceshandelingen, en alleen wat betreft de vergoeding van kosten ter zake van het hogerberoepschrift en verschijnen ter zitting de – in cassatie niet bestreden – door het Hof op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit toegepaste vermindering van kennelijk 50 procent.
Gelet op artikel IV van de Ministeriële regeling van 22 december 20234 en de op die regeling gegeven toelichting moeten de hiervoor in 2.6.1 bedoelde kosten worden berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 875 voor hoger beroep.5
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2024).6
Wat betreft de toe te passen wegingsfactor heeft de Staatssecretaris in het verweerschrift in cassatie aangevoerd dat de gegrondheid van het beroep in cassatie is gelegen in het door het Hof over het hoofd hebben gezien van één proceshandeling. Daarom verzoekt hij de Hoge Raad om bij het berekenen van de tegemoetkoming in de kosten van het geding in cassatie het gewicht van de zaak te stellen op 0,25 (zeer licht) dan wel 0,5 (licht).De Hoge Raad willigt dat verzoek niet in. Voor het vaststellen van het gewicht van de zaak als bedoeld in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit neemt de Hoge Raad voor de cassatiefase factor 1 (gemiddeld) tot uitgangspunt. De door de Staatssecretaris aangevoerde omstandigheid geeft niet aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.