Hoge Raad, 19-01-2024, ECLI:NL:HR:2024:59, 22/04391
Hoge Raad, 19-01-2024, ECLI:NL:HR:2024:59, 22/04391
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 januari 2024
- Datum publicatie
- 19 januari 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:59
- Zaaknummer
- 22/04391
Inhoudsindicatie
Parkeerbelasting; artt. 6:7 en 6:8 Awb; na betwisting van ontvangst van de naheffingsaanslag houdt bewijslast heffingsambtenaar in dat moet blijken aan welk postvervoersbedrijf de naheffingsaanslag is aangeboden (HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875).
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/04391
Datum 19 januari 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DELFT
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 7 oktober 2022, nr. SGR 21/8299 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 24 juni 2022 (nr. SGR 21/8299) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Delft. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door I.N.D.J. Rissema, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
De heffingsambtenaar van de gemeente Delft heeft belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd.
De naheffingsaanslag is gedateerd 26 augustus 2021. Het daartegen gerichte bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar op 29 oktober 2021 ontvangen. Wegens overschrijding van de bezwaartermijn is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
In beroep betoogde belanghebbende dat hij geen kennisgeving van de naheffingsaanslag op zijn auto heeft aangetroffen, en dat hij pas op 21 september 2021 een duplicaat van het aanslagbiljet (hierna: het duplicaat) heeft ontvangen. Belanghebbende betoogde dat de bezwaartermijn van zes weken daarom pas op die datum is gaan lopen en eindigde op 2 november 2021.
In een met toepassing van artikel 8:54 Awb gedane uitspraak heeft de Rechtbank dat betoog van de hand gewezen en de heffingsambtenaar gevolgd in zijn stelling dat de naheffingsaanslag op 26 augustus 2021 door toezending per post van het duplicaat aan belanghebbende is bekendgemaakt. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat de heffingsambtenaar ter ondersteuning van die stelling, naast het duplicaat waarop de datum 26 augustus 2021 is vermeld, een afschrift van zijn verzendadministratie heeft overgelegd. De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 Awb, en dat het beroep kennelijk ongegrond is.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan. De Rechtbank heeft in haar uitspraak op het verzet geoordeeld dat de heffingsambtenaar met de door hem overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat het duplicaat op 26 augustus 2021 aan belanghebbende is verzonden, en dat belanghebbende het daardoor gerechtvaardigde vermoeden van ontvangst niet heeft ontzenuwd. Het verzet is ongegrond verklaard.
3 Beoordeling van de middelen
Het eerste middel betoogt dat de door de heffingsambtenaar ingebrachte stukken niet het oordeel kunnen dragen dat het duplicaat de postkamer van de heffingsambtenaar heeft verlaten. Het middel verzet zich daarom tegen het oordeel van de Rechtbank dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat het duplicaat aan belanghebbende is verzonden.
In een geval als dit, waarin op de heffingsambtenaar de last rust om aannemelijk te maken dat en zo ja op welke datum het biljet van een naheffingsaanslag of een duplicaat daarvan is verzonden, houdt die bewijslast in dat hij aannemelijk dient te maken dat het stuk aan een postvervoerbedrijf ter verzending is aangeboden. Daartoe zal de heffingsambtenaar mede aannemelijk moeten maken aan welk postvervoerbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden.1 Door zonder hierover iets vast te stellen te oordelen dat de heffingsambtenaar de verzending van het duplicaat aannemelijk heeft gemaakt, heeft de Rechtbank hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij haar oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het middel slaagt.
De uitspraak op het verzet kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan het verzet afdoen. Het verzet dient gegrond te worden verklaard. Daaruit vloeit voort dat het tweede middel, waarin erover wordt geklaagd dat de Rechtbank niet heeft beslist op de stelling dat belanghebbende in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, geen beoordeling behoeft.