Hoge Raad, 07-06-2024, ECLI:NL:HR:2024:821, 23/00876
Hoge Raad, 07-06-2024, ECLI:NL:HR:2024:821, 23/00876
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 juni 2024
- Datum publicatie
- 7 juni 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:821
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2023:259
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:950
- Zaaknummer
- 23/00876
Inhoudsindicatie
Artikel 228, lid 2, van de Gemeentewet; artikel 11, lid 3, AWR; precariobelasting op nutsnetwerken; overgangsrecht.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/00876
Datum 7 juni 2024
ARREST
in de zaak van
het DAGELIJKS BESTUUR VAN COCENSUS
tegen
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 januari 2023, nrs. 22/00123 en 22/001241, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 20/6348 en HAA 20/6349) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2016 en 2017 opgelegde aanslagen in de precariobelasting van de gemeente Uitgeest.
1 Geding in cassatie
Het dagelijks bestuur van Cocensus (hierna: het Dagelijks Bestuur), vertegenwoordigd door [P1] en [P2], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R.T. Wiegerink, heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het Dagelijks Bestuur heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 27 oktober 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van beide beroepen in cassatie.2
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende is eigenaar en beheerder van nutsnetwerken voor gastransport in de gemeente Uitgeest (hierna: de gemeente). Door de heffingsambtenaar zijn aan belanghebbende voor de jaren 2016 en 2017 aanslagen in de precariobelasting opgelegd voor het hebben van gasleidingen in de gemeentegrond.
Voor het jaar 2016 is de aanslag opgelegd op basis van het jaartarief van artikel 4.3 van de Tarieventabel die behoort bij de Verordening precariobelasting Uitgeest 2016 (hierna: de Verordening 2016).
Voor het jaar 2017 is de aanslag opgelegd naar twee verschillende tarieven. Voor het eerste halfjaar was dat het tarief in de Verordening precariobelasting Uitgeest 2017 (hierna: de Verordening 2017). Voor het tweede halfjaar heeft de heffingsambtenaar het tarief toegepast dat gold op grond van de Verordening 2016. Hij heeft zich hierbij gebaseerd op het overgangsrecht van artikel IV, lid 1, van de Wet van 22 maart 2017 tot wijziging van de Gemeentewet, de Provinciewet en de Waterschapswet in verband met het beperken van de heffingsbevoegdheid van precariobelasting voor enige openbare werken van algemeen nut (hierna: de Wijzigingswet).3 Als gevolg van dit overgangsrecht mag de heffing van precariobelasting voor openbare werken van algemeen nut gedurende een overgangsperiode (van 1 juli 2017 tot 1 januari 2022) alleen nog blijven plaatsvinden door gemeenten waarin op 10 februari 2016 een belastingverordening gold voor het heffen van precariobelasting voor dergelijke werken en ten hoogste naar het tarief dat in die verordening was vastgesteld.
3 Procedure voor het Hof
Voor het Hof was in geschil of de aanslagen voor de jaren 2016 en 2017 terecht zijn opgelegd. Met betrekking tot de aanslag voor het jaar 2016 was in geschil of deze tijdig is vastgesteld. Voor het jaar 2017 was onder meer in geschil of het de gemeente op grond van het overgangsrecht was toegestaan precariobelasting over het tijdvak ingaande 1 juli van dat jaar te heffen ter zake van het gastransportnet van belanghebbende.
Het Hof heeft allereerst geoordeeld dat de aanslag voor het jaar 2016 buiten de daarvoor geldende termijn is opgelegd, omdat die termijn reeds was verstreken op de aanslagdatum 20 december 2019. Het Hof is namelijk van oordeel dat de materiële belastingschuld van belanghebbende reeds is ontstaan op 1 januari 2016. Het heeft daartoe overwogen dat (i) artikel 9, lid 3, van de Verordening 2016 als hoofdregel bepaalt dat de belasting wordt verschuldigd bij de aanvang van het belastingtijdvak, en daarop slechts een uitzondering maakt indien het hebben van voorwerpen na de aanvang van het belastingtijdvak een aanvang neemt, (ii) artikel 7 van de Verordening 2016 bepaalt dat het belastingtijdvak gelijk is aan het kalenderjaar indien de belasting wordt geheven naar jaartarieven, (iii) het jaartarief van artikel 4.3 van de Tarieventabel behorende bij de Verordening 2016 van toepassing is op voorwerpen die op 1 januari 2016 onder, op of boven de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig zijn, en (iv) niet in geschil is dat de gasleidingen waarvoor de aanslag voor het jaar 2016 is opgelegd, zich reeds op 1 januari 2016 onder de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond bevonden, en de aanslag voor het jaar 2016 daarom naar het vaste jaartarief is opgelegd met het kalenderjaar als belastingtijdvak. Daaruit volgt dat de (materiële) belastingschuld is ontstaan op 1 januari 2016, aldus het Hof. Het Hof heeft daarbij ook overwogen dat bij deze systematiek past dat het voorschrift van artikel 8 van de Verordening 2016 het mogelijk maakt naar evenredigheid ontheffing te verlenen voor zover de voorwerpen gedurende het kalenderjaar zijn verwijderd. Het Hof heeft op grond van dit een en ander geoordeeld dat artikel 11, lid 3, AWR meebrengt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag voor het jaar 2016 vervalt drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, derhalve op 1 januari 2019.
Het Hof achtte de gemeente niet bevoegd om precariobelasting te heffen over het tweede halfjaar van 2017. Het Hof heeft geoordeeld dat, mede gelet op de uit de wetsgeschiedenis blijkende strekking van het overgangsrecht, voor toepassing van de daarin voorziene uitzondering is vereist dat in de op 10 februari 2016 geldende verordening een specifieke bepaling (met een specifiek tarief) diende te zijn opgenomen voor de heffing van precariobelasting op nutsnetwerken. Alleen in een dergelijk geval heeft de wetgever het volgens het Hof gerechtvaardigd geacht om gemeenten de mogelijkheid te bieden om ook na 30 juni 2017 (tot 1 januari 2022) precariobelasting te blijven heffen. Naar het oordeel van het Hof is dan ook niet voldoende dat in een op 10 februari 2016 geldende verordening of de daarbij behorende tarieventabel, een algemeen geformuleerde restbepaling is opgenomen die voor alle kwalificerende voorwerpen geldt waarvoor geen bijzonder tarief is vastgesteld en op grond waarvan ook nutsnetwerken onder de reikwijdte van die restbepalingen kunnen worden gebracht. Een dergelijke ruime uitleg van het overgangsrecht strookt niet met de in de wetgeschiedenis vermelde voorwaarde dat in de desbetreffende verordening een tarief moet zijn opgenomen voor de heffing van precariobelasting op nutsnetwerken. Indien een dergelijke restbepaling wel voldoende zou zijn, zou de overgangsbepaling weinig effect sorteren; in de meeste precariobelastingverordeningen komt een dergelijke restbepaling namelijk voor, aldus het Hof.