Home

Hoge Raad, 07-03-2025, ECLI:NL:HR:2025:358, 23/00908

Hoge Raad, 07-03-2025, ECLI:NL:HR:2025:358, 23/00908

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 maart 2025
Datum publicatie
7 maart 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2025:358
Formele relaties
Zaaknummer
23/00908

Inhoudsindicatie

Procesrecht; artt. 3:4, 6:7, 6:11 en 6:15 Awb, art. 2:334a BW; gesplitste BV; tenaamstelling en bekendmaking van een verliesvaststellingsbeschikking; tijdigheid van bezwaar en beroep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 23/00908

Datum 7 maart 2025

ARREST

in de zaak van

[X] B.V. (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 januari 2023, nr. BK-ARN 21/004871, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 20/2965) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en een ten aanzien van haar gegeven boetebeschikking.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.P. Flinterman, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 15 maart 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Belanghebbende, een besloten vennootschap, is met ingang van 31 december 2016 opgehouden te bestaan ten gevolge van een zuivere splitsing als bedoeld in artikel 2:334a, lid 2, BW. Bij die splitsing is haar vermogen door twee andere rechtspersonen verkregen. In verband daarmee is belanghebbende per 4 januari 2017 uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Zij stond laatstelijk in het handelsregister ingeschreven met een adres in [Q]. Op dat adres is vanaf de splitsingsdatum een van de twee verkrijgende rechtspersonen gevestigd.

2.2

Belanghebbende heeft op 26 oktober 2016 aangifte gedaan voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014. Overeenkomstig deze aangifte heeft de Inspecteur met dagtekening 14 oktober 2017 belanghebbende de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil (hierna: de aanslag) en bij gelijktijdig gegeven beschikking haar verlies van dat jaar vastgesteld op € 51.640 (hierna: de verliesvaststellingsbeschikking). Bij eveneens gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur belanghebbende een boete opgelegd (hierna: de boetebeschikking; hierna tezamen met de verliesvaststellingsbeschikking ook: de beschikkingen). De aanslag en de beschikkingen zijn vermeld op één, ten name van belanghebbende gesteld aanslagbiljet (hierna: het aanslagbiljet). Het aanslagbiljet is geadresseerd aan het hiervoor in 2.1 bedoelde adres.

2.3

Op 7 februari 2019 is namens belanghebbende een herziene aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 ingediend naar een belastbaar bedrag van negatief € 139.640.

2.4

Bij besluit van 16 maart 2019 heeft de Inspecteur deze herziene aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de verliesvaststellingsbeschikking. Bij dat besluit heeft de Inspecteur dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend, maar is hij daaraan ambtshalve gedeeltelijk tegemoetgekomen door het vastgestelde verlies te verhogen naar € 129.276.

2.5

Op 27 maart 2019 is een tweede herziene aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 ingediend, waarin een belastbaar bedrag van negatief € 239.640 is vermeld.

2.6

Bij brief van 29 mei 2019 heeft de Inspecteur ook de tweede herziene aangifte aangemerkt als bezwaar tegen de verliesvaststellingsbeschikking en heeft hij ook dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Wel heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om nadere informatie ten behoeve van een ambtshalve beoordeling.

2.7

Bij brief van 14 april 2020 heeft de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering dat hij in de tweede herziene aangifte tevens begrepen achtte, afgewezen.

2.8

Bij brief van 25 mei 2020 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen de brief van de Inspecteur van 14 april 2020. De Rechtbank heeft dat beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat geen rechtsmiddel openstaat tegen de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering.

3 De oordelen van het Hof

3.1

Voor het Hof was in geschil of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende stelde zich primair op het standpunt dat het aanslagbiljet niet is verzonden en dat daarom het besluit van 16 maart 2019 (zie hiervoor in 2.4) moet worden aangemerkt als de aanslag en de beschikkingen, waartegen zij vervolgens tijdig rechtsmiddelen heeft aangewend.
Subsidiair stelde belanghebbende dat, als komt vast te staan dat het aanslagbiljet wel ter postbezorging is aangeboden, de verzending daarvan aan het verkeerde adres heeft plaatsgevonden omdat belanghebbende is opgehouden te bestaan en de registratie in het handelsregister per 4 januari 2017 is beëindigd.

3.2

Het Hof heeft met betrekking tot het primaire standpunt van belanghebbende geoordeeld dat de Inspecteur met het door hem ingebrachte verzendrapport en diens toelichting daarop overtuigend heeft aangetoond dat het aanslagbiljet op 12 oktober 2017 aan PostNL is aangeboden ter verzending.

3.3

Wat betreft het subsidiaire standpunt van belanghebbende was voor het Hof niet in geschil dat het aanslagbiljet naar het in het handelsregister vermelde adres van belanghebbende is verzonden. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur aldus overtuigend heeft aangetoond dat het aanslagbiljet naar het juiste adres is verstuurd. Het heeft daarvoor redengevend geacht dat door belanghebbende of haar gemachtigde niet aan de Inspecteur is meegedeeld dat stukken gericht aan belanghebbende voortaan, althans na het verdwijnen van belanghebbende ten gevolge van de juridische splitsing, naar het adres van de gemachtigde moesten worden verzonden in plaats van naar het hiervoor in 2.1 bedoelde adres van belanghebbende. Daarbij komt, aldus het Hof, dat uit het handelsregister blijkt dat één van de (onder algemene titel) verkrijgende vennootschappen op hetzelfde adres is gevestigd als (voorheen) belanghebbende. Dat mogelijkerwijs ten gevolge van de ‘ruzie tussen de rechtsopvolgers onder algemene titel’ de andere rechtsopvolger niet op de hoogte is gebracht van het bestaan van de aanslag en de beschikkingen, maakt dit volgens het Hof niet anders.

3.4

Zijn hiervoor in 3.2 en 3.3 vermelde oordelen hebben het Hof tot het oordeel geleid dat de aanslag en de beschikkingen op de voorgeschreven wijze aan belanghebbende bekend zijn gemaakt. Dat betekent volgens het Hof (i) dat de bezwaartermijn daags na 14 oktober 2017 is aangevangen, (ii) dat de herziene aangifte (zie hiervoor in 2.3) door de Inspecteur terecht als bezwaarschrift is aangemerkt, (iii) dat de beroepstermijn is gaan lopen daags na 16 maart 2019 (de dagtekening van de uitspraak op bezwaar; zie hiervoor in 2.4), en (iv) dat 29 april 2019 de laatste dag was van de beroepstermijn. Het op 25 mei 2020 ingediende beroepschrift (zie hiervoor in 2.8) is dus te laat ingediend. Aangezien belanghebbende niets ter verschoning hiervan heeft aangevoerd, heeft het Hof de termijnoverschrijding niet verschoonbaar geacht.

3.5

Het Hof is tot de slotsom gekomen dat de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4 Beoordeling van de klachten

5 Proceskosten

6 Beslissing