Hoge Raad, 07-03-2025, ECLI:NL:HR:2025:360, 23/03651
Hoge Raad, 07-03-2025, ECLI:NL:HR:2025:360, 23/03651
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 maart 2025
- Datum publicatie
- 7 maart 2025
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:360
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2023:3779
- Zaaknummer
- 23/03651
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 9.6 Wet IB 2001; art. 8:61 Awb; verzoek om ambtshalve vermindering; fictieve weigering.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/03651
Datum 7 maart 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 augustus 2023, nr. 21/01744, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 20/4184) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente, alsmede een verzoek om ambtshalve vermindering van deze aanslag en beschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door L.M. Lalji, advocaat te Amsterdam, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door L.M. Lalji voornoemd.
2 Uitgangspunten in cassatie
Aan belanghebbende is met dagtekening 8 februari 2019 de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 opgelegd (hierna: de aanslag). Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur het door belanghebbende voor dat jaar aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd van € 20.487 tot € 495.355 en heeft hij bij beschikking verliezen van de jaren 2008, 2009, 2012 en 2013 tot een totaalbedrag van € 14.407 verrekend (hierna tezamen: de verliesverrekening). Tevens is bij beschikking een vergrijpboete van € 120.972 opgelegd en € 15.833 aan belastingrente in rekening gebracht (hierna tezamen ook: de beschikkingen).
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikkingen bezwaar gemaakt.
Met dagtekening 13 april 2019 is aan belanghebbende over het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd. Daarbij is de verliesverrekening teruggenomen.
Bij brief van 24 september 2019, door de Inspecteur ontvangen op 25 september 2019, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag.
Bij uitspraak op bezwaar van 3 oktober 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag en de beschikkingen ongegrond verklaard.
Bij brief van 2 december 2019 heeft belanghebbende de gronden van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag ingediend. Bij brief van 2 maart 2020 heeft hij die gronden aangevuld.
Bij uitspraak op bezwaar van 11 juni 2020 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de navorderingsaanslag wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft het bezwaarschrift tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag en dat verzoek in hetzelfde geschrift afgewezen. Met betrekking tot de door belanghebbende – in zijn hiervoor in 2.4 vermelde brieven – aangevoerde inhoudelijke bezwaren tegen het bij de aanslag vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning, heeft de Inspecteur vermeld dat, indien belanghebbende van mening is dat de aanslag te hoog is vastgesteld, hij een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag kan doen.
Belanghebbende heeft op 16 juli 2020 beroep ingesteld bij de Rechtbank.
Voor zover het beroep ziet op de aanslag en de beschikkingen, heeft de Rechtbank het beroep wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
Voor zover het beroep is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag, heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft het rechtstreekse beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag eveneens ongegrond verklaard, op de grond dat de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning terecht heeft vastgesteld op € 495.355.
3 De oordelen van het Hof
Het Hof heeft, voor zover in cassatie van belang, vastgesteld dat belanghebbende ter zitting van het Hof heeft ingetrokken zijn beroepsgronden gericht tegen (i) de niet-ontvankelijkverklaring door de Rechtbank van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag, en (ii) de niet-ontvankelijkverklaring door de Inspecteur van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag. Het Hof heeft verder vastgesteld dat als geschilpunt in hoger beroep resteert of de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag terecht heeft afgewezen.
Bij zijn beoordeling van het geschil heeft het Hof vooropgesteld dat in de beslissing van de Rechtbank over de ontvankelijkheid van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag, de beslissing ligt besloten dat het beroep betreffende de op hetzelfde aanslagbiljet bekendgemaakte vergrijpboete niet-ontvankelijk is. Het Hof heeft die beslissing overgenomen.
Het Hof heeft vervolgens vastgesteld dat het verzoek om ambtshalve vermindering (zie hiervoor in 2.5), gelet op zijn bewoordingen, uitsluitend betrekking heeft op de navorderingsaanslag en niet tevens op de aanslag en de beschikkingen. De navorderingsaanslag behelst, aldus het Hof, uitdrukkelijk niet de vaststelling van het (verzamel)inkomen uit werk en woning over 2015 van € 495.355 en de in dit kader door de Inspecteur toegepaste redelijke schatting. Bedoeld inkomen uit werk en woning is namelijk al vastgesteld bij de aanslag. Gelijktijdig met de aanslag is ook de vergrijpboete opgelegd.
Dit een en ander brengt volgens het Hof mee dat bezwaren tegen de hoogte van het inkomen uit werk en woning en tegen de vergrijpboete niet in de bezwaar- en/of beroepsprocedure tegen de navorderingsaanslag aan de orde hebben kunnen komen.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur in de uitspraak op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag – ondanks dat het bezwaarschrift zich hier niet tegen richtte – de beoordeling van het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag terecht alleen heeft toegespitst op de terugname van de verliesverrekening. Belanghebbende kon de afwijzing van dat verzoek redelijkerwijs niet opvatten als behelzende een beslissing met betrekking tot de hoogte van het in de aanslag opgenomen inkomen uit werk en woning en de daarbij opgelegde vergrijpboete, aldus het Hof.
De hiervoor in 3.2 en 3.3 weergegeven oordelen hebben het Hof tot de conclusie geleid dat in de beroepsprocedure bij de Rechtbank alleen de terugname van de verliesverrekening bij de navorderingsaanslag aan de orde kon komen. Hieruit volgt, aldus het Hof, dat het rechtstreeks ingestelde beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag terecht ongegrond is verklaard.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.