Hoge Raad, 14-03-2025, ECLI:NL:HR:2025:380, 24/00879
Hoge Raad, 14-03-2025, ECLI:NL:HR:2025:380, 24/00879
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 maart 2025
- Datum publicatie
- 14 maart 2025
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:380
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2024:337
- Zaaknummer
- 24/00879
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; art. 14 EVRM; art. 1 EP; art. 5.2 Wet IB 2001; Wet rechtsherstel box 3 (Herstelwet); Besluit rechtsherstel box 3, werkelijk rendement, ongerealiseerde waardemutaties
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 24/00879
Datum 14 maart 2025
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 23 januari 2024, nr. BK-23/881, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 21/8242) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2020 een rendementsgrondslag in box 3 aangegeven die voor haarzelf en haar echtgenoot tezamen € 228.089 bedraagt. De door haar aangegeven bezittingen bestaan uit “bank- en spaartegoeden in Nederland” van € 103.547 en uit “vorderingen uitgeleend geld”, bestaande uit een vordering van € 186.234. Die vordering betreft een lening aan een zoon van belanghebbende ten behoeve van de aankoop van een eigen woning.
De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld in overeenstemming met de ingediende aangifte. Hij heeft daarbij het voordeel uit sparen en beleggen (inkomen in box 3) forfaitair vastgesteld met toepassing van artikel 5.2 van de Wet IB 2001.
Het door belanghebbende tegen deze aanslag gemaakte bezwaar is door de Inspecteur ongegrond verklaard. Hij heeft geen aanleiding gezien om aan belanghebbende rechtsherstel met betrekking tot de heffing in box 3 te bieden naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het arrest van 24 december 2021). De Inspecteur heeft zich daarbij gebaseerd op het Besluit rechtsherstel box 32, welk besluit, voor zover hier van belang, inhoudelijk overeenstemt met de nadien vastgestelde Wet rechtsherstel box 3 (hierna: de Herstelwet).3 Een nadere berekening van het voordeel uit sparen en beleggen op grond van deze regeling leidt in dit geval namelijk niet tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat.
3 Procedure voor het Hof
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende op grond van artikel 14 EVRM of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) in aanmerking komt voor vermindering van de heffing in box 3, in die zin dat bij de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen wordt uitgegaan van het werkelijke rendement.
Het Hof is van oordeel dat aan belanghebbende, in afwijking van de Herstelwet, een op rechtsherstel gerichte compensatie moet worden geboden als bedoeld in het arrest van 24 december 2021, en dat die compensatie in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement.
Het Hof is verder van oordeel dat aldus niet meer hoort te worden belast dan de feitelijk genoten rente, dividend, huur, royalty’s en mogelijk andere vormen van direct gerealiseerde vermogensopbrengst.
Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat het werkelijk door belanghebbende en haar echtgenoot behaalde rendement als hiervoor bedoeld in het onderhavige jaar in totaal € 3.873 bedraagt, heeft het Hof de aanslag in overeenstemming daarmee verminderd.