Gerechtshof Den Haag, 23-01-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:337, BK-23/88
Gerechtshof Den Haag, 23-01-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:337, BK-23/88
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 23 januari 2024
- Datum publicatie
- 11 april 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:14747, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-23/88
- Relevante informatie
- Art. 1 EP EVRM, Art. 14 EVRM, Art. 5.2 Wet IB 2001, Wet rechtsherstel box 3
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV 2020. Box 3-heffing. Rechtsherstel. Geen individuele en buitensporige last.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/88
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 december 2022, nummer SGR 21/8242.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.986 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.453 (de aanslag).
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaar betreft zowel de stelselvraag (of de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP)) als de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.
De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gesplitst. Het bezwaar betreffende de stelselvraag is aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de procedure massaal bezwaar en de daarop volgende collectieve uitspraak op bezwaar. Het individuele bezwaar is verder in behandeling genomen. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het individuele bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 49 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.986 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.969;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden.”
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 december 2023. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van de Inspecteur, kenmerk BK-23/87, betreffende de aan [A] opgelegde aanslag IB/PVV 2020. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft op 7 april 2021 aangifte IB/PVV 2020 gedaan. In deze aangifte is onder meer een op 1 januari 2020 bestaand vermogen opgenomen van € 289.781. Dit vermogen bestaat voor een bedrag van € 103.547 uit ‘bank- en spaartegoeden in Nederland’ en voor een bedrag van € 186.234 uit ‘vorderingen uitgeleend geld’. Belanghebbende en haar echtgenoot [A] (de echtgenoot) hebben uit vorenbedoelde bezittingen in het onderhavige jaar in totaal een bedrag van € 3.873 aan rente-inkomsten genoten.
Belanghebbende en de echtgenoot zijn in het onderhavige jaar fiscale partners als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen (box 3) bedraagt € 228.089 (€ 289.781 gezamenlijke rendementsgrondslag -/- € 61.692 heffingvrij vermogen), waarvan een bedrag van € 148.089 is toegerekend aan belanghebbende.
De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld conform de ingediende aangifte.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27 (het kerstarrest), heeft de staatssecretaris van Financiën met dagtekening 4 februari 2022 een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften inzake de box 3-heffing voor de jaren 2017 tot en met 2020 en die bezwaren gegrond verklaard. De Inspecteur heeft de aanslag naar aanleiding van het kerstarrest niet verminderd omdat toepassing van het Besluit rechtsherstel box 31 in dit geval niet leidt tot een gunstiger resultaat: het voordeel uit sparen en beleggen met toepassing van vorenbedoeld besluit wordt vastgesteld op € 5.035, terwijl het voordeel uit sparen en beleggen in de aanslag is vastgesteld op € 4.453.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, voor zover in hoger beroep van belang, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“8. De Hoge Raad heeft in het (zogenoemde) kerstarrest2 geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft voorts aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
9. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 20223 dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak rekening moet houden met het kerstarrest.
10. De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van de aanslagen is neergelegd in het Besluit rechtsherstel.4 Dit besluit leidt in het onderhavige geval niet tot een vermindering van de aanslag, aangezien het box 3 inkomen met toepassing van dit besluit zou worden vastgesteld op € 5.035, terwijl de aanslag is vastgesteld naar een bedrag van € 4.453.
11. Dit roept de vraag op of ook aan eiseres in afwijking van het Besluit rechtsherstel compensatie moet worden geboden. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast daarvan rust in beginsel op de belastingplichtige.5 Niet in geschil is dat het werkelijk rendement € 3.873 bedraagt. De rechtbank zal de aanslag daarom verminderen door rekening te houden met een box 3 inkomen van € 1.969.6
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.”