Home

Hoge Raad, 21-03-2025, ECLI:NL:HR:2025:420, 23/04866

Hoge Raad, 21-03-2025, ECLI:NL:HR:2025:420, 23/04866

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 maart 2025
Datum publicatie
21 maart 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2025:420
Formele relaties
Zaaknummer
23/04866

Inhoudsindicatie

Vermogensrecht; gemeenschap; verdeling nalatenschap; erfgenaam verzwijgt vordering nalatenschap op hemzelf in verband met onrechtmatige onttrekkingen en verbeurt zijn aandeel in die vordering (art. 3:194 lid 2 BW); is voor overgang van het verbeurde aandeel op de andere erfgenaam een leveringshandeling vereist?

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 23/04866

Datum 21 maart 2025

ARREST

In de zaak van

[eiser],

wonende te [woonplaats], Spanje,

EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,

hierna: [eiser],

advocaten: J.H.M. van Swaaij en R.J. ter Rele,

tegen

[verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep,

hierna: [verweerder],

advocaat: H.J.W. Alt.

1 Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de vonnissen in de zaak C/05/301406 / HZ ZA 16-189 van de rechtbank Gelderland van 2 november 2016, 13 december 2017, 22 augustus 2018 en 14 november 2018;

b. de arresten in de zaken 200.259.318 en 200.260.081 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 september 2019, 3 augustus 2021, 7 juni 2022 en 12 september 2023, aangevuld bij arrest van 5 december 2023.

[eiser] heeft tegen de arresten van 7 juni 2022 en 12 september 2023 van het hof beroep in cassatie ingesteld.

[verweerder] heeft tegen de arresten van 3 augustus 2021, 7 juni 2022 en 12 september 2023 incidenteel cassatieberoep ingesteld.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel cassatieberoep.

De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:

(i) De broers [eiser] en [verweerder] zijn de enige erfgenamen van hun moeder, die is overleden op 9 juni 2006, en van hun vader (hierna: vader), die is overleden op 1 oktober 2013.

(ii) Tot de nalatenschap van vader behoorden op diens sterfdag in elk geval een onverdeeld aandeel in een woning in Frankrijk (die in juni 2019 is verkocht) en diverse banktegoeden.

2.2

[eiser] heeft in deze procedure in conventie gevorderd dat de rechter de verdeling van de nalatenschap zal bevelen.

[verweerder] heeft in reconventie onder meer gevorderd, samengevat, (i) veroordeling van [eiser] tot betaling aan de nalatenschap van € 884.044,, (ii) een verklaring voor recht dat [eiser] op grond van art. 3:194 lid 2 BW zijn aandeel in het onder (i) genoemde bedrag heeft verbeurd, en (iii) verdeling, althans vaststelling van de verdeling, van de nalatenschap. Daaraan heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat er zonder rechtsgrond vermogensverschuivingen hebben plaatsgevonden tussen vader enerzijds en [eiser] en diens echtgenote anderzijds, ter zake waarvan de nalatenschap een vordering op [eiser] heeft, welke vordering [eiser] opzettelijk heeft verzwegen.

2.3

De rechtbank heeft de verdeling van de nalatenschap bepaald, aldus dat, samengevat, aan ieder der partijen toekomt de helft van de banksaldi op twee bankrekeningen, te vermeerderen met de helft van de netto verkoopopbrengst van de woning in Frankrijk, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

2.4

Het hof1 heeft het eindvonnis van de rechtbank vernietigd, de nalatenschap van vader verdeeld en voor recht verklaard dat [eiser] op grond van art. 3:194 lid 2 BW zijn aandeel in de vordering van € 884.044, die de nalatenschap op hem heeft, heeft verbeurd. De vordering van [verweerder] tot veroordeling van [eiser] tot betaling van € 884.044, aan de nalatenschap heeft het hof afgewezen. Het hof heeft in dit verband het volgende overwogen:

“2.13 De slotsom is dat [[verweerder]] heeft bewezen dat de vermogensverschuivingen tussen vader enerzijds en [[eiser]] en zijn echtgenote anderzijds (…) zonder rechtsgrond zijn geschied en dat tot de nalatenschap van vader een vordering op [[eiser]] en op zijn echtgenote behoort tot een totaalbedrag van € 946.282,26. [[eiser]] is niet erin geslaagd tegenbewijs te leveren.

2.14

Het hof merkt de vordering van de nalatenschap op [[eiser]] [aan] als een vordering tot vergoeding van schade die vader heeft geleden door een onrechtmatige daad (onttrekkingen aan het vermogen zonder rechtsgrond) van [[eiser]] of zijn echtgenote. Omdat [[verweerder]] zijn vordering heeft beperkt tot € 884.044 is dit het maximaal toe te wijzen bedrag (en niet het bedrag van € 946.282,26).

Heeft [[eiser]] zijn aandeel in de vordering uit onrechtmatige daad verbeurd (artikel 3:194 lid 2 BW)?

2.15

Vaststaat dat [[eiser]] tijdens het leven van vader en ook nog na zijn overlijden zonder daartoe gerechtigd te zijn gelden heeft onttrokken aan het vermogen van vader. Daardoor is een vordering van vader en na diens overlijden van de nalatenschap van vader op [[eiser]] ontstaan. Die vordering is een goed van de nalatenschap. Vaststaat ook dat [[eiser]] die geacht moet worden te weten van het bestaan van die vordering dat niet heeft gemeld aan [[verweerder]] en heeft gezwegen waar spreken nodig was. Hij heeft deze vordering dan ook opzettelijk verzwegen en heeft zijn aandeel daarin verbeurd aan [[verweerder]] (artikel 3:194 lid 2 BW). Het gevolg daarvan is dat die vordering niet meer tot de nalatenschap van vader behoort en dat [[verweerder]] de enig rechthebbende is tot die vordering. Het hof zal voor recht verklaren dat [[eiser]] op grond van artikel 3:194 lid 2 BW zijn aandeel in de vordering van de nalatenschap € 884.044 op zichzelf heeft verbeurd. Het hof zal de vordering van [[verweerder]] om [[eiser]] te veroordelen tot betaling aan de nalatenschap van een bedrag groot € 884.044 en de wettelijke rente daarover afwijzen, omdat betaling aan de nalatenschap niet meer aan de orde is, nu [[verweerder]] de enige gerechtigde is tot die vordering.”

3 Beoordeling van het middel in het principale beroep

De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

5 Beslissing