Hoge Raad, 21-03-2025, ECLI:NL:HR:2025:436, 24/02046
Hoge Raad, 21-03-2025, ECLI:NL:HR:2025:436, 24/02046
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 maart 2025
- Datum publicatie
- 21 maart 2025
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:436
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:1393
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2024:1409
- Zaaknummer
- 24/02046
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Relatievermogensrecht. Art. 1:94 lid 7 BW. Halvering meerinbreng? Man en vrouw hebben vóór hun huwelijk samen woning verkregen. Man en vrouw hebben over en weer recht op vergoeding wegens meerinbreng i.v.m. betaling door man van koopsom en i.v.m. aflossing door vrouw op lening die is aangegaan ter financiering van verbouwing. Vervolgens trouwen zij in 2018 in gemeenschap van goederen, waardoor woning in huwelijksgemeenschap valt. Vorderingen tot vergoeding i.v.m. betaling koopsom en aflossing lening vallen niet in huwelijksgemeenschap. Vallen met die vorderingen corresponderende schulden wel in huwelijksgemeenschap?
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 24/02046
Datum 21 maart 2025
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: R.R. Oudijk,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: A.H.M. van den Steenhoven.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaken C/16/519989 / FA RK 21-844 en C/16/537184 / FA RK 22546 van de rechtbank Midden-Nederland van 10 januari 2022, 12 oktober 2022 en 26 januari 2023;
b. de beschikking in de zaak 200.326.036 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 februari 2024.
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F. Ibili strekt tot vernietiging en verwijzing, zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben in juni 2017 ieder voor de helft de eigendom verkregen van een woning (hierna: de woning).
(ii) In december 2017 hebben partijen een stuk grond gekocht dat naast de woning ligt. Zij hebben dit stuk grond bij de tuin van de woning getrokken.
(iii) Partijen zijn in 2018 gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen.
(iv) Het huwelijk van partijen is in januari 2023 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen hebben in deze echtscheidingsprocedure verzoeken gedaan met betrekking tot de afwikkeling van hun huwelijksvermogensregime.
De rechtbank heeft in haar beschikking van 12 oktober 2022, voor zover in cassatie van belang, de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gelast en daarbij bepaald dat de woning wordt verkocht en dat met de verkoopopbrengst de op de woning rustende hypothecaire geldlening en de verkoopkosten worden voldaan, waarna ieder van partijen voor de helft gerechtigd is tot de resterende overwaarde, rekening houdend met de aan hen toekomende vergoedingsrechten. De rechtbank heeft vervolgens bij beschikking van 26 januari 20231 bepaald dat de man een vergoedingsrecht toekomt jegens de vrouw van € 191.826,70.
Het hof2 heeft, voor zover in cassatie van belang, bepaald dat de vrouw een vordering heeft op de man van € 32.501,81 en de beslissing van de rechtbank bekrachtigd dat de man een vergoedingsrecht toekomt jegens de vrouw van € 191.826,70.
Met betrekking tot de vordering van de man op de vrouw heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“5.10 De man heeft vóór het huwelijk de gehele koopsom van de gezamenlijke woning betaald. Dat was een hoofdelijke schuld van ieder van hen. De vrouw is op grond van artikel 6:10 BW gehouden bij te dragen voor het gedeelte dat haar aangaat: de helft. Op het moment van levering van de woning en betaling van de koopsom kreeg de man een vordering op de vrouw voor een bedrag van de helft van € 383.769,50, dat is € 191.826,70. Die vordering van de man is niet in de gemeenschap gevallen omdat het voorhuwelijks privévermogen van de man betreft. Partijen verschillen van mening of de schuld van de vrouw aan de man ook buiten de gemeenschap is gebleven. De man stelt dat dit het geval is, de vrouw stelt daarentegen dat haar schuld aan de man een schuld is betreffende een goed dat voor het sluiten van het huwelijk al gemeenschappelijk was en dat die schuld daarom op grond van artikel 1:94 lid 7 BW tot de gemeenschap is gaan behoren.
Het hof is van oordeel dat de schuld van de vrouw van € 191.826,70 niet in de gemeenschap is gevallen en zal hierna uitleggen waarom. Voor het standpunt van de vrouw spreekt de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken I 2016/17 33987 C pagina 4) waarin de initiatiefnemers tot de wet erop wijzen dat de vordering die een van de echtgenoten op de andere heeft omdat hij bij de verkrijging vóór het huwelijk van een op beider naam verkregen woning meer heeft ingebracht dan de andere echtgenoot, een goed is dat (…) tot het voorhuwelijks vermogen behoort en dus niet in de gemeenschap valt. De schuld daarentegen is aan de zijde van de andere echtgenoot te kwalificeren als een schuld die is ontstaan bij de verwerving van zijn onverdeeld aandeel in het gemeenschappelijke goed, en dus een schuld betreffende een gemeenschappelijk goed die in de gemeenschap valt als bedoeld in artikel 1:94 lid 7 BW. Dit standpunt van de initiatiefnemers komt het hof echter niet juist voor.
De gegeven toelichting laat zich namelijk niet goed rijmen met andere opmerkingen uit de wetstoelichting. Zo vermeldt de parlementaire geschiedenis in Kamerstukken II 2015/16, 33987, 16, p. 2 en 3 dat het bij schulden betreffende voorhuwelijkse gemeenschapsgoederen concreet gaat om schulden van vóór het huwelijk die zijn aangegaan ten behoeve van de eenvoudige gemeenschap. De onderlinge schuld is echter geen schuld die ten behoeve van de gemeenschap, en dus ten behoeve van beide deelgenoten is aangegaan, maar juist ten behoeve van één van hen. In de literatuur wordt eveneens bepleit dat de schuld aan de deelgenoot die meer heeft ingebracht niet kwalificeert als een schuld betreffende voorhuwelijkse gemeenschapsgoederen in de zin van art. 1:94 lid 7 BW en daarom, net zoals de vordering van de deelgenoot die meer heeft ingebracht, niet tot de gemeenschap behoort. Het hof sluit zich bij die opvatting aan. Dit betekent dat de schuld van de vrouw aan de man niet in de gemeenschap is gevallen.”
Met betrekking tot de vordering van de vrouw op de man heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“5.14 Beide partijen hebben desgevraagd ter zitting verklaard dat in de voorhuwelijkse periode tijdens de samenwoning sprake is geweest van een grootscheepse verbouwing voor een aanzienlijk bedrag. (…) Voor zover de inbreng van de ene deelgenoot bij de financiering van de verbouwing groter is geweest dan de inbreng van de ander is een vordering ontstaan van de deelgenoot die meer heeft bijgedragen dan de helft van dit bedrag. Aangezien deze vordering dan is ontstaan voorafgaand aan het huwelijk, betreft dit ook een vordering die tot het privévermogen behoort van de echtgenoot die meer heeft bijgedragen. De schuld van de andere echtgenoot die daar tegenover staat, merkt het hof aan als een schuld die is aangegaan ten behoeve van een gemeenschappelijk goed. Dit is dus een andere situatie dan die waarin het gaat om de financiering voor de verwerving van een aandeel in een gemeenschappelijk goed van één de deelgenoten waaraan de andere deelgenoot heeft bijgedragen (zie hiervoor onder 5.12).
Het hof neemt op grond van de stukken aan dat partijen, naast het bedrag van € 135.200 dat zij samen van Triodosbank hebben geleend, ook nog (…) eigen middelen in de verbouwing hebben gestoken. (…)
De vrouw heeft door middel van het overleggen van de nota van afrekening van 2 februari 2018 aangetoond dat zij van de gezamenlijke lening (…) een bedrag van € 65.003,61 heeft afgelost. Voor die lening was op het huis van de vrouw (…) een recht van hypotheek gevestigd. Bij de verkoop en levering van dat huis is voormeld bedrag afgelost uit de verkoopopbrengst. Dit betekent dat uit het vermogen van de vrouw een gedeelte van de schuld die partijen samen [hadden] (…) is afgelost. In verband daarmee had zij, ook op grond van artikel 6:10 BW ten tijde van het sluiten van het huwelijk een vordering op de man van de helft van het bedrag van de aflossing, of te wel € 32.501,81.
Het hof is van oordeel dat zowel de vordering van de vrouw op de man, als de schuld van de man aan de vrouw van € 32.501,81 niet in de gemeenschap is gevallen waarin partijen na het ontstaan van die rechten zijn gehuwd. Als de schuld van de man aan de vrouw op grond van artikel 1:94 lid 7 BW tot de beperkte gemeenschap zou gaan behoren, heeft dit tot gevolg dat zijn draagplicht in de onderlinge verhouding met de vrouw voor de helft wordt verminderd. Naar de opvatting van het hof heeft de wetgever deze incongruentie waarbij de meerinbreng van – in dit geval – de vrouw wordt gehalveerd, niet voor ogen gehad. Het overgrote deel van de echtgenoten zal niet weten en niet wensen dat het aangaan van een huwelijk zonder het maken van huwelijkse voorwaarden tot dit gevolg zal leiden, terwijl de wetgever juist heeft gemeend met de invoering van de beperkte gemeenschap van goederen de noodzaak tot het aangaan van huwelijkse voorwaarden te verminderen. Op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en de billijkheid dient de schuld van de man aan de vrouw buiten het bereik van de beperkte gemeenschap te blijven.”
3 Beoordeling van het middel in het principale beroep
Onderdeel 1 van het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 5.11-5.12 dat de schuld van de vrouw aan de man niet in de gemeenschap is gevallen. Het hof miskent dat alle schulden voorafgaand aan het huwelijk bij goederen die gezamenlijk aan de echtgenoten behoren in de gemeenschap vallen, ook de schuld die het gevolg is van meerinbreng bij de financiering van een voorhuwelijkse gemeenschappelijke woning. Uit de wet volgt geen beperking tot schulden die vóór het huwelijk zijn aangegaan ten behoeve van de eenvoudige gemeenschap dan wel beide deelgenoten. Het oordeel van het hof in rov. 5.12 dat de schuld van de vrouw aan de man geen schuld is die ten behoeve van de gemeenschap is aangegaan, is onvoldoende gemotiveerd: de schuld is ontstaan om de gezamenlijke eigendom van de woning mogelijk te maken. De uitleg die het hof geeft aan de wetsgeschiedenis, is onjuist dan wel onbegrijpelijk. Het hof miskent dat het aan de wetgever is om art. 1:94 lid 7 BW aan te passen als de halvering van de meerinbreng niet de bedoeling is geweest, aldus het onderdeel.
De wet beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen
Op 1 januari 2018 is art. 1:94 BW gewijzigd om – voor na die datum gesloten huwelijken – de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken.3 Aan de wijziging ligt de gedachte ten grondslag dat enkel hetgeen door de inspanning van beide echtelieden tijdens het huwelijk verworven wordt, aan beiden toekomt.4 Buiten de gemeenschap vallen – kort gezegd – goederen en schulden die de echtgenoten bij het aangaan van het huwelijk reeds hadden (voorhuwelijks vermogen) en goederen die de echtgenoten door erfrecht of gift verkrijgen (art. 1:94 leden 2 en 7 BW).
Volgens het oorspronkelijke initiatiefwetsvoorstel zouden goederen die de echtgenoten voorafgaand aan hun huwelijk gezamenlijk hebben verkregen, bijvoorbeeld in een periode van ongehuwd samenwonen, niet in de huwelijksgemeenschap vallen maar een eenvoudige gemeenschap in de zin van afdeling 3.7.1 BW blijven.5 Volgens de initiatiefnemers van het wetsvoorstel maakt het niet veel uit of voorhuwelijks gezamenlijk vermogen in de huwelijksgemeenschap valt en pakt het in de onderlinge verhouding van de echtgenoten economisch gezien vrijwel hetzelfde uit als wanneer het behoort tot een eenvoudige gemeenschap.6
Naar aanleiding van vragen vanuit de Tweede Kamer over de complexiteit die zich voordoet indien voorhuwelijks gezamenlijk vermogen niet in de huwelijksgemeenschap valt, is bij nota van wijziging voorgesteld dat goederen die reeds voor de aanvang van de huwelijksgemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, in de gemeenschap vallen.7 Volgens de toelichting zou de wijziging bijdragen aan de eenvoud van het nieuwe stelsel en zou het gewijzigde stelsel in economische zin nagenoeg op hetzelfde neerkomen. Wel is daarbij erop gewezen dat als de echtgenoten voor het huwelijk voor ongelijke delen in een goed gerechtigd waren, deze ongelijkheid door het huwelijk wordt opgeheven en derhalve een vermogensverschuiving optreedt; willen de echtgenoten dat niet, dan moeten zij huwelijkse voorwaarden maken.8
Bij tweede nota van wijziging is vervolgens in het voorgestelde art. 1:94 lid 7 BW toegevoegd dat ook in de gemeenschap vallen alle voor het huwelijk ontstane gemeenschappelijke schulden en ‘alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden’. De toelichting op deze laatste wijziging luidt als volgt:
“Weliswaar vloeit uit het nieuwe systeem voort dat schulden betreffende voorhuwelijkse gemeenschappelijke goederen eveneens in de gemeenschap vallen, maar het is beter dit expliciet te bepalen, zodat daarover geen misverstand bestaat. Het gaat dan concreet om schulden van vóór het huwelijk die zijn aangegaan ten behoeve van een eenvoudige gemeenschap, zoals bijvoorbeeld de hypothecaire schuld die werd aangegaan ter financiering van de gezamenlijke woning. Eenvoudige gemeenschappen vallen in de huwelijksgemeenschap op grond van de aanhef van artikel 94, tweede lid, zoals gewijzigd bij de eerste nota van wijziging (…). Schulden betreffende die goederen worden op grond van de nieuwe formulering van de aanhef van artikel 94, zevende lid, als gemeenschapsschulden aangemerkt.”9
Uit de hiervoor in 3.2.4 weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis van art. 1:94 lid 7 BW volgt dat wanneer de echtgenoten reeds vóór hun huwelijk gezamenlijk een huis hebben verkregen en zij de financiële middelen voor die verkrijging hebben geleend van een hypothecair financier, zowel het huis als de hypotheekschuld in de huwelijksgemeenschap valt.10 Aangenomen moet worden dat tot de schulden betreffende een vóór het huwelijk gezamenlijk verkregen huis ook in het kader van een verbouwing jegens aannemers aangegane verplichtingen behoren, evenals schulden uit leningen die met het oog op een verbouwing zijn aangegaan. Indien de koopprijs van een vóór het huwelijk gezamenlijk verkregen goed nog niet, of niet geheel, is voldaan, zal ook deze verplichting in de huwelijksgemeenschap vallen.
Vergoedingsrechten in verband met vermogensverschuivingen
De wet voorziet in vergoedingsrechten voor vermogensverschuivingen die zich voordoen tussen het privévermogen van de ene echtgenoot, de huwelijksgemeenschap en het privévermogen van de andere echtgenoot. Als een echtgenoot een goed verkrijgt dat buiten de gemeenschap blijft, is die echtgenoot een vergoeding schuldig aan de gemeenschap voor zover de tegenprestatie ten laste van de gemeenschap is gekomen (art. 1:95 lid 1, tweede zin, BW). Ook is tot vergoeding aan de gemeenschap verplicht de echtgenoot van wie een privéschuld is voldaan uit goederen van de gemeenschap (art. 1:96 lid 5 BW). Heeft een echtgenoot uit zijn privévermogen bijgedragen aan de verkrijging van een gemeenschapsgoed, dan heeft die echtgenoot daarvoor recht op vergoeding uit de gemeenschap (art. 1:95 lid 2 BW). Ook heeft de echtgenoot recht op vergoeding uit de gemeenschap ingeval van voldoening van een gemeenschapsschuld uit zijn privévermogen (art. 1:96 lid 4 BW). Voor vergoeding van vermogensverschuivingen tussen de privévermogens van de echtgenoten houdt art. 1:87 BW een regeling in.
De hiervoor in 3.2.6 genoemde regels voor vergoedingsrechten en -plichten van echtgenoten zijn niet van toepassing of overeenkomstige toepassing tussen partners die niet door huwelijk of geregistreerd partnerschap verbonden zijn.11 De vraag in welke gevallen de ene partner jegens de andere partner aanspraak heeft op vergoeding in verband met een vermogensverschuiving tussen beider vermogens, moet beoordeeld worden aan de hand van het algemene vermogensrecht, waaronder het verbintenissenrecht.12 De goederen die de partners gemeenschappelijk toebehoren, vormen niet een afzonderlijk vermogen naast hun (privé)vermogens.13 Er is derhalve ook geen sprake van vergoedingsrechten van of jegens een afzonderlijk vermogen.14
De Wet beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen heeft geen wijziging gebracht in de hiervoor in 3.2.6 genoemde wettelijke regeling van vergoedingsrechten en plichten van echtgenoten.15 Zo voorziet de wet niet erin dat een echtgenoot voor hetgeen hij vóór het huwelijk bij de verkrijging van een gezamenlijk goed heeft bijgedragen uit zijn vermogen, (alsnog) recht heeft op vergoeding uit de huwelijksgemeenschap.
De Wet beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen heeft ook geen verandering gebracht in hetgeen geldt voor vermogensverschuivingen tussen partners die niet door huwelijk of geregistreerd partnerschap verbonden zijn.
Schuld uit vergoedingsrecht wegens meerinbreng: bij huwelijk gemeenschappelijk?
Wanneer echtgenoten reeds vóór hun huwelijk gezamenlijk een goed hebben verkregen en de ene echtgenoot jegens de andere echtgenoot een vergoeding verschuldigd is geworden in verband met een tussen hen opgetreden vermogensverschuiving (bijvoorbeeld omdat zij dat zijn overeengekomen of op grond art. 6:10 BW), zou deze schuld, indien de schuld in de huwelijksgemeenschap valt, mede voor rekening van de andere echtgenoot komen. Daarmee zou aan de strekking van de vergoedingsplicht afbreuk worden gedaan. Dit effect – ook wel als ‘halvering van meerinbreng’ aangeduid – zou zich voordoen als de vergoedingsplicht wordt gerekend tot de in art. 1:94 lid 7 BW bedoelde schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden.
De tekst van art. 1:94 lid 7 BW dwingt niet ertoe om een vergoedingsplicht als zojuist bedoeld, te rekenen tot de schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden. Anders dan de verplichting tot het voldoen van de koopsom of de verplichting uit een voor de financiering van de verkrijging aangegane hypotheeklening, ‘betreft’ de schuld immers niet het goed als zodanig. Veeleer heeft de vergoedingsplicht betrekking op de vermogensverschuiving die is opgetreden bij het voldoen aan of aflossen op een schuld als bedoeld in art. 1:94 lid 7 BW.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen blijkt niet dat de wetgever zich ervan bewust is geweest – laat staan heeft beoogd – dat in gevallen waarin tussen ongehuwde partners een vergoedingsplicht is ontstaan in verband met meerinbreng in een gezamenlijk goed, aan de strekking van die vergoedingsplicht afbreuk zou worden gedaan indien de partners vervolgens in gemeenschap van goederen huwen. De initiatiefnemers gingen ervan uit dat het in de huwelijksgemeenschap vallen van voorheen reeds gezamenlijke goederen zou bijdragen aan de eenvoud van het nieuwe stelsel en dat dit in economische zin geen relevant verschil zou maken; dat zich tussen de echtgenoten vermogensverschuivingen zouden voordoen als gevolg van de nieuwe regels, werd slechts onderkend voor het – volgens de initiatiefnemers zeldzame16 – geval dat de echtgenoten vóór het huwelijk voor ongelijke delen in een goed gerechtigd waren (zie hiervoor in 3.2.3). Bij de plenaire behandeling in de Tweede Kamer is wel gevraagd of een vordering van de een op de ander wegens meerinbreng in de gemeenschap zou vallen, maar deze vraag is onbeantwoord gebleven.17
In de Eerste Kamer hebben de initiatiefnemers zich in verband met vorderingen wegens meerinbreng als volgt uitgelaten:
“In dit verband dient nog te worden gewezen op de problematiek die ontstaat indien een echtgenoot ter zake van een vóór het huwelijk op beider naam verkregen woning bij de verkrijging meer heeft ingebracht dan de andere echtgenoot. Naar huidig recht (…) ontstaat een vergoedingsrecht van die echtgenoot op de andere echtgenoot. Als zij vervolgens in beperkte gemeenschap van goederen trouwen, zal de mede-eigendom volgens het wetsvoorstel in de gemeenschap vallen, evenals de eventueel ter financiering van het goed aangegane hypothecaire schuld een gemeenschapsschuld zal worden. Rest nog de vraag hoe om te gaan met voormelde vordering. De vordering is een goed dat tot het voorhuwelijks vermogen behoort en dus niet in de gemeenschap valt. De schuld daarentegen is aan de zijde van de andere echtgenoot te kwalificeren als een schuld die is ontstaan bij de verwerving van zijn onverdeeld aandeel in het gemeenschappelijke goed, en dus een schuld betreffende een gemeenschappelijk goed die in de gemeenschap valt als bedoeld in artikel 94 lid 7.”18
Uit deze passage blijkt dat een schuld die vóór het huwelijk is ontstaan doordat bij de verkrijging van een gezamenlijke woning de ene partner meer heeft ingebracht dan de ander, volgens de initiatiefnemers bij een huwelijk in gemeenschap van goederen op grond van art. 1:94 lid 7 BW gaat behoren tot de huwelijksgemeenschap. Uit de passage blijkt echter niet dat de initiatiefnemers zich ervan bewust waren dat hierdoor in deze – waarschijnlijk veel voorkomende19 – gevallen een vermogensverschuiving zou optreden ten nadele van de echtgenoot die meer had ingebracht. Deze passage geeft dan ook geen grond om te oordelen dat de wetgever heeft gewild dat aan de strekking van een vergoedingsplicht wegens meerinbreng afbreuk zou worden gedaan door deze onderdeel te laten zijn van de huwelijksgemeenschap. Opmerking verdient nog dat de door de initiatiefnemers genoemde omstandigheid dat de schuld van de ene echtgenoot is ontstaan bij de verwerving van zijn onverdeeld aandeel in het gemeenschappelijk goed, niet noopt tot de conclusie dat het een schuld betreffende dat goed is en op grond van art. 1:94 lid 7 BW in de gemeenschap valt (zie hiervoor in 3.2.10).
De slotsom uit het voorgaande is dat indien een goed de echtgenoten reeds vóór het huwelijk gezamenlijk toebehoorde en de ene echtgenoot eveneens reeds vóór het huwelijk een vordering op de andere heeft verkregen in verband met een vermogensverschuiving bij de verkrijging van dat goed of de aflossing van een in verband met dat goed aangegane schuld, de met die vordering corresponderende schuld niet op grond van art. 1:94 lid 7 BW in de huwelijksgemeenschap valt.
Beoordeling van de klachten
Onderdeel 1 slaagt niet. Het oordeel van het hof dat de schuld van de vrouw aan de man niet in de gemeenschap is gevallen, is juist. Een schuld van de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot die is ontstaan doordat laatstbedoelde echtgenoot de gehele koopsom heeft voldaan van een vóór het huwelijk gezamenlijk verkregen woning, behoort niet tot de in art. 1:94 lid 7 BW bedoelde schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden. De tekst van art. 1:94 lid 7 BW en de wetsgeschiedenis ervan dwingen niet tot een ander oordeel (zie hiervoor in 3.2.10-3.2.12). Een ander oordeel, waarbij de schuld mede voor rekening van de andere echtgenoot komt, zou bovendien afbreuk doen aan de strekking van de verplichting om de vermogensverschuiving tussen de privévermogens van de echtgenoten ongedaan te maken (zie hiervoor in 3.2.9).
Gelet op het falen van de rechtsklachten over het oordeel van het hof, heeft de vrouw bij klachten over de motivering ervan geen belang.
Onderdeel 3 klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op de stelling van de vrouw dat zij een vergoedingsrecht op de man heeft omdat zij de koopsom van € 31.627,50 voor het stuk grond bij de woning (zie hiervoor in 2.1 onder (ii)) volledig heeft betaald.
Onderdeel 3 slaagt op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.23-3.26.20
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).