Hoge Raad, 21-03-2025, ECLI:NL:HR:2025:437, 24/00590
Hoge Raad, 21-03-2025, ECLI:NL:HR:2025:437, 24/00590
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 maart 2025
- Datum publicatie
- 21 maart 2025
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:437
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:1409
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2023:2339
- Zaaknummer
- 24/00590
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Berekening van legitieme portie. Art. 4:65 e.v. BW. Bedrijfsopvolgingsrechtspraak. Is verdelings- en overnamebeding in vof-akte een gift? Is hof buiten debat van partijen getreden?
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 24/00590
Datum 21 maart 2025
ARREST
In de zaak van
[zoon 1],
wonende te [plaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [zoon 1],
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[zoon 2],
wonende te [plaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [zoon 2],
niet verschenen.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 594859 / HA ZA 20-379 van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2021 en 23 maart 2022;
b. het arrest in de zaak 200.312.330/01 van het gerechtshof Den Haag van 21 november 2023.
[zoon 1] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [zoon 2] is verstek verleend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van [zoon 1] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [zoon 1] en [zoon 2] zijn broers. Hun vader is in 2016 overleden en hun moeder in 2019.
(ii) Op basis van de wettelijke verdeling verkreeg de moeder alle goederen van de nalatenschap van de vader en verkregen [zoon 1] en [zoon 2] een renteloze vordering op hun moeder.
(iii) In haar testament heeft de moeder [zoon 1] benoemd tot haar enige erfgenaam en tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder. [zoon 2] maakt aanspraak op zijn legitieme portie.
(iv) De moeder verpachtte onroerende zaken, gelegen nabij [plaats], aan de vennootschap onder firma waarin [zoon 1] met zijn echtgenote en zoon een melkveehouderij in [plaats] exploiteerde (hierna: vof 1).
(v) Bij akte van 8 april 2017 is de moeder toegetreden tot vof 1, met dien verstande dat het resultaat met ingang van 1 januari 2017 werd aangemerkt als resultaat van de vier vennoten (hierna: vof 2). De akte van 8 april 2017 (hierna: de vof 2-akte) houdt onder meer in dat de moeder de onroerende zaken die zij aan vof 1 had verpacht, heeft ingebracht in vof 2. De vof 2-akte bevat voorts een verdelings- en overnamebeding op grond waarvan [zoon 1] na het overlijden van de moeder haar aandeel in het vermogen van vof 2 mag overnemen. Over de daarbij in aanmerking te nemen waarde houdt de vof 2-akte in dat alle zaken en vermogensrechten worden gewaardeerd overeenkomstig een waarde waarbij een externe financier een lening voor de overname van het bedrijf wenst te verstrekken en waarbij tevens een lonende exploitatie van het bedrijf mogelijk is, met dien verstande dat de overnamesom dusdanig dient te zijn dat daardoor een goede oudedagsvoorziening resteert voor [zoon 1] en zijn echtgenote.
(vi) Na het overlijden van de moeder heeft een adviseur van [zoon 1] het ondernemingsvermogen van vof 2 per 31 december 2019 gewaardeerd, uitgaande van de in het verdelings- en overnamebeding genoemde maatstaf, op € 143.505,-- en het aandeel van de moeder van 63,34% per overlijdensdatum op € 90.896,--.
(vii) Dezelfde adviseur heeft de aangifte erfbelasting van de moeder opgesteld en daarin vermeld dat het ondernemingsvermogen van vof 2 op basis van de liquidatiewaarde een waarde van € 2.273.933,-- heeft en dat het aandeel van de moeder daarin € 1.440.292,-- bedraagt.
Voor zover in cassatie nog van belang vordert [zoon 2] in deze procedure van [zoon 1] betaling van zijn legitieme portie uit de nalatenschap van de moeder. Volgens [zoon 2] bedraagt de legitieme portie € 461.700,10. Volgens [zoon 1] bedraagt deze € 69.311,--, althans € 134.743,--.
De rechtbank1 heeft [zoon 1] veroordeeld tot betaling aan [zoon 2] van € 462.630,75.
Het hof2 heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en [zoon 1] veroordeeld tot betaling aan [zoon 2] van € 436.650,83. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen.
“15. De kern van het geschil tussen partijen is of de toetreding van [de moeder] tot vof en/of de afwikkeling van vof 2 waarbij [zoon 1] het aandeel van [de moeder] in het vof 2-vermogen mag overnemen, aangemerkt dient te worden als een gift. Als sprake is van een gift dan is deze van belang voor de berekening van de legitimaire massa. (…) Als geschilpunt is door [zoon 2] expliciet geformuleerd dat het in de vof 2-akte opgenomen Verdelings- en overnemingsbeding aangemerkt dient te worden als een quasi-legaat waarvoor als vormvereiste geldt de notariële akte.
(…)
18. In de visie van [zoon 1] (…) [brengt] het aangaan van een vof niet met zich [mee] dat sprake is van een schenking. (…) [zoon 1] verwijst naar [de bedrijfsopvolgingsrechtspraak]. Door [zoon 1] wordt (…) aangegeven (…) dat geen sprake is geweest van een bevoordelingsbedoeling ten tijde van het aangaan van de overeenkomst van vennootschap onder firma 2 noch bij gelegenheid van de voortzetting na overlijden van [de moeder].
(…)
20. (…) Door [zoon 2] is onder meer gesteld dat [de moeder en de vader] in het verleden hun eigen agrarische onderneming hebben gehad welke zich bevond (…) nabij [plaats]. [De moeder en de vader] hadden geen belang of zeggenschap in de agrarische onderneming van [zoon 1] die gevestigd was in de [plaats]. (…) [De moeder is] op 77-jarige leeftijd toegetreden tot de vof 1. [zoon 2] is van mening dat de toetreding van [de moeder] tot vof 1 kan worden aangemerkt als een gift. In de visie van [zoon 2] is in deze zaak geen sprake van een (klassieke) bedrijfsopvolgingssituatie. Het is niet [zoon 1] die toetreedt tot het agrarisch bedrijf van zijn ouders waarna hij het familiebedrijf in het kader van bedrijfscontinuïteit op grond van een voortzettings- en overnamebeding overneemt. (…) [zoon 2] is van mening dat een verwijzing naar de bekende bedrijfsopvolgingsjurisprudentie niet opgaat.
(…)
24. Het hof overweegt als volgt. Om vast te stellen of de toetreding van [de moeder] tot vof 1 een gift is dan wel of de vermogensrechtelijke afwikkeling van vof 2 een gift is, is een analyse van de feiten noodzakelijk. Uit het betoog van [zoon 1] volgt dat de onroerende zaken die [de moeder] aan de vof 1 had verpacht, voor [de moeder] geen ondernemingsvermogen was: de onroerende zaken kwalificeerden voor haar als box 3 vermogen, dus als belegging. Een belegging kan naar het oordeel van het hof niet als een onderneming worden gekwalificeerd. Het hof is derhalve van oordeel dat de bedrijfsopvolgingsrechtspraak waarnaar [zoon 1] verwijst in het onderhavige geval niet relevant is.
25. Vof 1 had voor 1 januari 2017 het gebruik van de onroerende zaken van [de moeder], de vof 1 pachtte namelijk de onroerende zaken van [de moeder]. Uit het feitelijk handelen van de vennoten van vof 1 en [de moeder] volgt dat de pachtovereenkomst tussen de vof 1 enerzijds en [de moeder] anderzijds per 1 januari 2017 in obligatoire zin is beëindigd. Als dat niet het geval zou zijn geweest dan had [de moeder] niet het gebruik van de onroerende zaken kunnen inbrengen in de vof 2. Dus op het moment van de inbreng behoorde tot het vermogen van [de moeder] het onbezwaarde eigendom – dus vrij van pacht – van de onroerende zaken. (…)
(…)
27. Op basis van de hiervoor vermelde feiten is het hof met de rechtbank van oordeel dat door het toetreden van [de moeder] tot de vof, sprake is van een gift van [de moeder] aan [zoon 1]. Op het moment van het aangaan van de vof 2 bedroeg het box 3 vermogen dat zij in de vof inbracht plus minus € 1.440.292,-. Door het sluiten van de overeenkomst van vof 2 ontstond voor [zoon 1] op dat moment een recht om het “ondernemingsvermogen” van [de moeder] over te nemen tegen een waarde van plus minus € 90.896,-. Het hof neemt daarbij mede in overweging dat het beding van art. 17 voor zover dat ziet op de overname van een aandeel van een vennoot ten gevolge van diens overlijden geen wederkerig karakter heeft, doch uitsluitend werkt ten gunste van [zoon 1]. Alleen voor hem geldt immers alsdan de mogelijkheid de verkrijging van het aandeel tegen de waarde als vermeld in lid 1 van dit artikel. In de rechtshandeling van [de moeder] en [zoon 1] ligt dus een gift besloten.
28. Voorts is het hof van oordeel dat in dit specifieke geval – waarbij [de moeder] een belegging heeft ingebracht in de vof 2 – het Verdelings- en overnemingsbeding als een quasi-legaat in de zin van artikel 4:126 lid 2 onder a. BW moet worden aangemerkt. Conform artikel 7:177 BW juncto artikel 7:186 BW had dit beding opgenomen dienen te zijn in een notariële akte. Nu aan dit vormvereiste niet is voldaan is het overnemingsbeding zoals opgenomen in de vof 2-akte nietig.
29. Het vorenstaande impliceert dus dat tot de nalatenschap van [de moeder] behoort het volle en vrije eigendom van de onroerende zaken zoals vermeld in de akte van vof. Bij de berekening van de legitimaire massa moet dus meegenomen worden de waarde van die goederen op datum van het overlijden van [de moeder].
Wat is de hoogte van de legitieme van [zoon 2]?
Zoals hiervoor uiteengezet, beslist het hof dat de waarde van het ondernemingsvermogen dient te worden vastgesteld op € 1.440.292,-.
- de onroerende zaken, genummerd (…). Deze percelen zijn ingebracht in de Vof 2. (…)
(…) [A]an de orde [komt] welke waarde voor de berekening van de legitimaire massa, aan het woonhuis met ondergrond voor zover deze niet is ingebracht dient te worden toegekend. Tussen [zoon 2] en [zoon 1] is niet in geschil dat dient te worden uitgegaan van de waarde van het woonhuis in het economisch verkeer. (…) Het hof is van oordeel dat het op de weg van [zoon 1] had gelegen de waarde van het woonhuis nader te onderbouwen, nu [zoon 2] de door [zoon 1] gehanteerde waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft betwist terwijl [zoon 1] ter zake niet steeds een eenduidig standpunt innam. (…) Nu [zoon 1] heeft nagelaten een nadere onderbouwing te geven, gaat het hof. mede gelet op het door [zoon 2] ter zake gestelde, uit van een bedrag van € 970.000.-.
(…)
- Schenkingen: ten aanzien van de post schenkingen merkt [zoon 1] op dat de aan de kleinkinderen geschonken bedragen hoger zijn en wel een bedrag van € 103.080 bedragen. Ten aanzien van de aan [zoon 2] en [zoon 1] gedane schenkingen, grieft [zoon 1] niet. Ook [zoon 2] stemt hiermee in. Het hof zal van deze gegevens dan ook uitgaan. Resumerend zullen de volgende schenkingen in aanmerking worden genomen: schenkingen aan [zoon 1] € 75.000,00, schenkingen aan [zoon 2] € 175.000,00 en schenkingen aan de kleinkinderen €103.080, derhalve in het totaal € 353.080.”
3 Beoordeling van het middel
Onderdeel II.2 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 24 dat de bedrijfsopvolgingsrechtspraak in het onderhavige geval niet relevant is omdat de onroerende zaken die de moeder aan de vof 1 had verpacht voor haar geen ondernemingsvermogen waren, maar een belegging, en dat een belegging niet als een onderneming kan worden gekwalificeerd. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof met dat oordeel buiten het debat van partijen is getreden en zijn taak als rechter in hoger beroep heeft miskend, nu [zoon 2] niet heeft gesteld dat de onroerende zaken voor de moeder beleggingen waren en daarom niet als onderneming gekwalificeerd konden worden en dat op die grond de bedrijfsopvolgingsrechtspraak niet van toepassing is.
Met het begrip bedrijfsopvolgingsrechtspraak wordt gedoeld op de rechtspraak van de Hoge Raad over agrarische bedrijfsopvolging, die inhoudt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten in een gemeenschap beheersen, in het algemeen in de weg staan aan een waardering die voorzetting van een (nog juist lonend) bedrijf onmogelijk maakt, en dat hieruit voortvloeit dat in het algemeen sprake zal zijn van nakoming van een verplichting – en niet van de bedoeling tot bevoordeling die is vereist voor het aannemen van een schenking – voor zover waardering op een lagere waarde dan de economische waarde noodzakelijk is om de voortgezette bedrijfsuitoefening te verzekeren.3
Het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen.4
Zoals het hof in rov. 20 heeft weergegeven, heeft [zoon 2] aan zijn standpunt dat het verdelings- en overnamebeding in de vof 2-akte een gift vormt en dat de bedrijfsopvolgingsrechtspraak niet van toepassing is ten grondslag gelegd – kort gezegd – dat van bedrijfsopvolging geen sprake is nu de moeder op 77-jarige leeftijd is toegetreden tot de vof waarin [zoon 1] met zijn echtgenote en zijn zoon een eigen agrarische onderneming dreef. [zoon 2] heeft zich niet op het standpunt gesteld dat de bedrijfsopvolgingsrechtspraak niet van toepassing is op de grond dat de onroerende zaken die de moeder aan vof 1 had verpacht, voor haar een belegging waren en dat een belegging niet als onderneming kan worden gekwalificeerd.
Het hof heeft met zijn oordeel de feitelijke grondslag van de vordering van [zoon 2] aangevuld en daarmee de hiervoor in 3.1.3 weergegeven regel miskend. De hiervoor in 3.1.1 genoemde klacht slaagt dus.
Onderdeel II.2 klaagt voorts dat het hof geen kenbare aandacht heeft besteed aan het betoog van [zoon 1] dat toepassing van de bedrijfsopvolgingsrechtspraak gerechtvaardigd is omdat (i) van 1 juli 1998 tot 1 januari 2000 een maatschap bestond van de vader en [zoon 1] waarin de percelen nabij [plaats] werden geëxploiteerd (ii) van 1 januari 2000 tot 1 januari 2003 een vof bestond van vader, [zoon 1] en zijn vrouw, die de percelen in [plaats] en die nabij [plaats] omvatte, en (iii) vanaf 1 januari 2003 een maatschap bestond van [zoon 1] en zijn vrouw waarin tot 1 januari 2017 de percelen nabij [plaats] waren verpacht aan [zoon 1], dat de pachtverhouding een onlosmakelijk onderdeel was van de voortzetting van de onderneming nadat de maatschap met de vader was ontbonden en dat het daarom niet opmerkelijk is dat partijen in de vof 2-akte zijn overeengekomen dat de waarde van de grond moet worden berekend op basis van net lonende exploitatie.
Deze klacht slaagt. Bij de beantwoording van de vraag of de bedrijfsopvolgingsrechtspraak in dit geval relevant is, kon het hof niet ongemotiveerd voorbijgaan aan het hiervoor in 3.1.5 weergegeven betoog van [zoon 1], dat erop neerkomt dat de verpachting en het verdelings- en overnamebeding in de vof 2-akte moeten worden begrepen tegen de achtergrond van de eerdere gezamenlijke bedrijfsvoering op de locaties nabij [plaats] en in [plaats].
De onderdelen II.4 en II.5 bestrijden het oordeel van het hof in rov. 25 dat uit het feitelijk handelen van de vennoten van vof 1 en de moeder volgt dat de pachtovereenkomst tussen de vof 1 en de moeder per 1 januari 2017 in obligatoire zin is beëindigd, dat als dat niet zo zou zijn de moeder niet het gebruik van de onroerende zaken had kunnen inbrengen in de vof 2 en dat dus op het moment van die inbreng tot het vermogen van de moeder behoorde het onbezwaarde eigendom – dus vrij van pacht – van de onroerende zaken.
Onderdeel II.4 klaagt dat het hof hiermee buiten het debat van partijen is getreden omdat geen van de partijen heeft aangevoerd dat per 1 januari 2017 de pachtovereenkomst in obligatoire zin is beëindigd.
Onderdeel II.5 betoogt onder meer dat het oordeel van het hof dat zonder het beëindigen van de pachtovereenkomst de moeder het gebruik van de onroerende zaken niet had kunnen inbrengen in de vof 2, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel II.4 slaagt omdat [zoon 1] heeft betoogd dat de pachtverhouding voortduurde na de inbreng in de vof 2 en [zoon 2] slechts terloops de vraag heeft opgeworpen of dat mogelijk is (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.41.2-2.41.4).
Ook onderdeel II.5 slaagt. De kennelijke opvatting van het hof dat het bestaan van een vennootschap onder firma tussen partijen, pacht tussen diezelfde partijen uitsluit, is onjuist. Indien de ene partij in een maatschap of een vof de grond inbrengt en de andere partij de grond bewerkt, kan daarin een pachtovereenkomst besloten liggen, mede vanwege het dwingendrechtelijke karakter van het pachtrecht.5 Als het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, is zijn oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Het slagen van de onderdelen II.2, II.4 en II.5 brengt mee dat evenmin in stand kunnen blijven (i) het oordeel van het hof in rov. 27 dat door het toetreden van de moeder tot de vof sprake is van een gift van de moeder aan [zoon 1] en dat op dat moment het vermogen dat zij in de vof inbracht plus minus € 1.440.292,-- bedroeg en (ii) het oordeel in rov. 28 dat het verdelings- en overnamebeding als een quasi-legaat in de zin van art. 4:126 lid 2, onder a, BW moet worden aangemerkt. In zoverre slagen de klachten van de onderdelen II.6 en II.7.
Ook slagen de voortbouwklachten van onderdeel II.10 die zijn gericht tegen rov. 29, de slotzin van rov. 30.1 en de eerste volzin van rov. 27.
Onderdeel III, dat onder meer klaagt dat het hof in rov. 28 het verdelings- en overnamebeding als een quasi-legaat heeft gekwalificeerd zonder [zoon 1] in de gelegenheid te stellen om te reageren op de desbetreffende stelling van [zoon 2] bij memorie van antwoord, behoeft daarom geen behandeling. Na verwijzing is [zoon 1] in de gelegenheid zich daarover uit te laten.
Onderdeel IV bestrijdt de berekening door het hof van de legitieme portie van [zoon 2] in rov. 30.1, 30.2 en 31.
Voor zover aan die berekening ten grondslag ligt dat de waarde van het aandeel van de moeder in het ondernemingsvermogen van vof 2 dient te worden gesteld op € 1.440.292,--, volgt uit het slagen van de hiervoor behandelde klachten van onderdeel II dat de berekening van het hof niet in stand kan blijven, zoals onderdeel IV.4 aanvoert.
Onderdeel IV.2 klaagt terecht dat het hof bij de berekening van de legitieme portie schenkingen aan de kleinkinderen van in totaal € 103.080,-- in aanmerking heeft genomen.
Het partijdebat in eerste aanleg en hoger beroep (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.60.1-2.60.4) laat geen andere conclusie toe dan dat het genoemde bedrag betrekking heeft op legaten aan de kleinkinderen en dat het dus geen giften betreft die op grond van art. 4:65 e.v. BW in aanmerking genomen moeten worden bij de berekening van de legitieme portie.
De onderdelen IV.3 en IV.5 klagen erover dat het hof in rov. 30.2 als waarde van het niet in vof 2 ingebrachte woonhuis een bedrag van € 970.000,-- in aanmerking heeft genomen. De onderdelen klagen in de kern dat het hof er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de waarde van het woonhuis en de waarde van de percelen die de moeder had ingebracht in vof 2.
Deze klacht is gegrond. Uit het partijdebat in feitelijke instanties (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.63.1 en 2.63.2) blijkt dat tussen partijen niet in geschil is dat het bedrag van € 970.000,-- de opbrengst is van de verkoop van het woonhuis en de door de moeder in vof 2 ingebrachte percelen tezamen. Het oordeel van het hof dat voor de waarde van het woonhuis zonder de ingebrachte percelen moet worden uitgegaan van € 970.000,-- is daarom onbegrijpelijk.
Onderdeel V behoeft geen behandeling.
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).