Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 18-01-2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:64, HLAR 79024/16
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 18-01-2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:64, HLAR 79024/16
Gegevens
- Instantie
- Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum uitspraak
- 18 januari 2017
- Datum publicatie
- 29 augustus 2017
- ECLI
- ECLI:NL:OGHACMB:2017:64
- Zaaknummer
- HLAR 79024/16
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn. Hoewel de klacht terecht is voorgedragen zal het Hof daaraan in deze zaak nog geen gevolgen verbinden. Het Hof doet in deze zaak voor het eerst uitspraak over de gevolgen van de hiervoor bedoelde rechtspraak van het EHRM in bestuursrechtelijke zaken die vallen onder de rechtsmacht van het Hof en over de termijnen die in zaken als deze voor de verschillende fasen van de procedure gelden. Er is dus nog geen eerdere rechtspraak van het Hof over vergoeding van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke zaken. Alle bestuursorganen die het aangaat en het Gerecht dienen zich op deze verstrekkende nieuwe ontwikkeling in de rechtspraak van het Hof, die een gevolg is van de rechtspraak van het EHRM, te kunnen instellen. Het Hof zal pas gevolgen verbinden aan overschrijding van de redelijke termijn in procedures waarin op of na 1 juli 2017 een bezwaarschrift is ingediend.
Beschikking op bezwaar onbevoegd genomen. Er is geen geschrift overgelegd waaruit blijkt dat de directeur van Directie Sociale Zaken door de minister is gemandateerd om namens hem op het bezwaarschrift te beslissen. Derhalve is de beschikking op bezwaar onbevoegd genomen. De Landsverordening administratieve rechtspraak kent geen bepaling met toepassing waarvan het Gerecht een beschikking ondanks strijd met een algemeen verbindend voorschrift of algemeen rechtsbeginsel in stand kan laten, indien blijkt dat belanghebbenden daardoor niet worden benadeeld. Het Gerecht heeft de beschikking van 21 juli 2014 ten onrechte niet vernietigd.
Uitspraak
HLAR 79024/16
Datum uitspraak: 18 januari 2017
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[…], wonend in Aruba,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 4 april 2016 in zaak nr. LAR 2044 van 2014 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Sociale Zaken, Jeugd en Arbeid.
Procesverloop
Bij beschikking van 29 juni 2012 heeft de minister het bedrag aan bijstand voor appellant verhoogd naar Afl. 455,- per maand.
Bij beschikking van 6 juni 2013 is het door appellant daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2013 is het door appellant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, die beschikking vernietigd en bepaald dat de minister binnen drie maanden na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het door appellant gemaakte bezwaar neemt.
Bij beschikking van 21 juli 2014 heeft de directeur van de Directie Sociale Zaken het bezwaar ongegrond verklaard, de beslissing van 6 juni 2013 ingetrokken, het verzoek van appellant van 28 mei 2012 om toekenning van een gehandicaptenuitkering afgewezen en het bedrag aan bijstandsuitkering voor appellant gehandhaafd op Afl. 455,- per maand.
Bij tussenuitspraak van 15 juni 2015 heeft het Gerecht de minister in de gelegenheid gesteld het door hem aan de directeur van de Directie Sociale Zaken verleende mandaat over te leggen en te reageren op het betoog van appellant dat de redelijke termijn in deze procedure is aangevangen op 10 augustus 2012 en derhalve is overschreden.
Bij akte van 17 augustus 2015 heeft de minister verklaard dat het mandaat stilzwijgend is verleend en de beschikking van 21 juli 2014 door hem is bekrachtigd. De minister heeft zich tevens uitgelaten over het betoog van appellant dat de redelijke termijn is overschreden.
Bij uitspraak van 4 april 2016 heeft het Gerecht het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2016, waar appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde M.L. Hassell, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.O. Senchi, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Appellant betoogt dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat in dit geval de redelijke termijn niet is overschreden, omdat het op 20 november 2013 uitspraak heeft gedaan en met het tegen het besluit van 21 juli 2014 ingestelde beroep een nieuwe termijn is aangevangen. Daartoe voert appellant aan dat na vernietiging van een besluit door de rechter en de opdracht om een nieuwe beschikking te nemen, de tijd die gemoeid is met het nemen van de nieuwe beschikking en de tijd die de daaropvolgende procedures vergen, relevant zijn voor de vraag of de redelijke termijn is overschreden. In dit geval is de in beschouwing te nemen periode aangevangen op 10 augustus 2012 en geëindigd met de uitspraak van het Gerecht van 4 april 2016, aldus appellant.
Bij de vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, dient aansluiting te worden gezocht bij de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), onder meer het arrest van 29 maart 2006, Riccardi Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, www.echr.coe.int). Daaruit volgt onder meer dat dat dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Voorts volgt uit die rechtspraak dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009 en van 6 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2144), de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie de uitspraak van de grote kamer van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 met conclusie van de staatsraad advocaat-generaal Widdershoven) en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), waarbij het Hof aansluiting zoekt, is de redelijke termijn voor een procedure in zaken waarin sprake is van bezwaar, beroep en hoger beroep in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep langer dan vier jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar, terwijl doorgaans de behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel niet te lang is, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Hieruit vloeit onder meer voort dat indien bij de rechter in eerste aanleg wordt geklaagd over overschrijding van de redelijke termijn, die rechter bij de beoordeling daarvan moet uitgaan van een termijn van twee jaar (een half jaar plus anderhalf jaar). Voorts geldt dat indien de rechter (in beroep of in hoger beroep) het bestreden besluit vernietigt en het bestuursorgaan opdraagt opnieuw te besluiten, de procedure met die rechterlijke uitspraak niet is geëindigd en dus geen nieuwe (redelijke) termijn aanvangt (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294). Voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag aan immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn gaat het Hof uit van een tarief van Afl. 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Appellant heeft bij brief van 10 augustus 2012 bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 29 juni 2012. Op 4 april 2016 heeft het Gerecht (eind)uitspraak gedaan. De behandeling van het bezwaar en beroep heeft daarmee drie jaar en negen maanden geduurd. Het oordeel van het Gerecht dat met het tegen het besluit van 21 juli 2014 ingestelde beroep een nieuwe termijn is aangevangen, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Aan de procedure die appellant tegen de beschikking van 29 juni 2012 had doen aanvangen met zijn bezwaarschrift van 10 augustus 2012 was immers nog geen einde gekomen. Dit betekent dat de redelijke termijn met een jaar en negen maanden is overschreden. Deze overschrijding is vrijwel geheel toe te rekenen aan de minister, wiens beschikking van 29 juni 2012 door het Gerecht bij onberoepen gebleven uitspraak van 20 november 2013 is vernietigd waardoor de minister een nieuwe beschikking moest nemen die heeft geleid tot de (eind)uitspraak van het Gerecht van 4 april 2016.
Hoewel de klacht terecht is voorgedragen zal het Hof daaraan in deze zaak nog geen gevolgen verbinden. Het Hof doet in deze zaak voor het eerst uitspraak over de gevolgen van de hiervoor bedoelde rechtspraak van het EHRM in bestuursrechtelijke zaken die vallen onder de rechtsmacht van het Hof en over de termijnen die in zaken als deze voor de verschillende fasen van de procedure gelden. Er is dus nog geen eerdere rechtspraak van het Hof over vergoeding van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke zaken. Alle bestuursorganen die het aangaat en het Gerecht dienen zich op deze verstrekkende nieuwe ontwikkeling in de rechtspraak van het Hof, die een gevolg is van de rechtspraak van het EHRM, te kunnen instellen. Het Hof zal pas gevolgen verbinden aan overschrijding van de redelijke termijn in procedures waarin op of na 1 juli 2017 een bezwaarschrift is ingediend.
Dit betekent dat de minister niet zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag aan immateriële schadevergoeding aan appellant. Daarbij neemt het Hof in aanvulling op wat onder 1.4 is overwogen in aanmerking dat het EHRM (zie de beslissing van 29 januari 2002, Auerbach tegen Nederland, nr. 45600/99, www.echr.coe.int) heeft overwogen dat in verschillende zaken het oordeel dat een schending heeft plaatsgevonden op zichzelf voldoende compensatie is voor geleden schade van immateriële aard. Het Hof acht in het licht hiervan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en dat vanaf de door het Hof in deze uitspraak bepaalde datum aan een dergelijke overschrijding een vergoeding van immateriële schade zal worden verbonden, in samenhang met de omstandigheid dat, zoals voortvloeit uit wat hierna onder 2 wordt overwogen, de minister zal worden veroordeeld in de proceskosten in beroep en hoger beroep en zal worden gelast de door appellant betaalde griffierechten te vergoeden, thans nog voldoende compensatie voor de bij appellant ontstane spanning en frustratie.
2. Appellant betoogt voorts terecht dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat de beschikking van 21 juli 2014 is bekrachtigd en derhalve bevoegd is genomen. De minister was ten tijde van de beschikking van 21 juli 2014 bevoegd op het bezwaarschrift te beslissen. Zoals het Hof eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juni 2013,
) vereist een geldig mandaat schriftelijke vastlegging ervan. Er is geen geschrift overgelegd waaruit blijkt dat de directeur van Directie Sociale Zaken door de minister is gemandateerd om namens hem op het bezwaarschrift te beslissen. Derhalve is de beschikking op bezwaar onbevoegd genomen. De Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) kent geen bepaling met toepassing waarvan het Gerecht een beschikking ondanks strijd met een algemeen verbindend voorschrift of algemeen rechtsbeginsel in stand kan laten, indien blijkt dat belanghebbenden daardoor niet worden benadeeld. Het Gerecht heeft de beschikking van 21 juli 2014 ten onrechte niet vernietigd.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht zou behoren te doen, zal het Hof het tegen de beschikking van 21 juli 2014 ingestelde beroep gegrond verklaren en die beschikking vernietigen, omdat die onbevoegd is genomen.
4. De stukken en het verhandelde ter zitting in aanmerking genomen, ziet het Hof aanleiding om met toepassing van artikel 52, eerste lid, van de Lar, te beoordelen of de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking van 21 juli 2014 in stand kunnen blijven.
5. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Landsbesluit bijstandsverlening (hierna: het Lbv) verleent de minister, indien ten genoegen van deze door een of meer doktersverklaringen en een advies van de directeur van de Directie Arbeid is aangetoond dat een inwonend werkloos kind van zestien jaar of ouder als gevolg van een lichamelijk of geestelijk gebrek in overwegende mate langdurig arbeidsongeschikt zal zijn, zelfstandige maatschappelijke hulp aan deze in de vorm van een gehandicaptenuitkering. Ingevolge artikel 1 van het Lbv wordt verstaan onder de minister, de minister belast met sociale aangelegenheden.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de minister volgens vast beleid de gehandicaptenuitkering ook aan anderen dan inwonende werkloze kinderen van zestien jaar of ouder verleent, mits aan de vereisten van artikel 8, eerste lid, van het Lbv wordt voldaan, te weten de volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid. Volgens de nota van toelichting bij het Lbv zal een tijdelijke arbeidsongeschiktheid met uitzicht op herstel door medische interventie nimmer tot het verkrijgen van een gehandicaptenuitkering leiden. De handicap dient van permanente aard te zijn en een zodanige arbeidsongeschiktheid op te leveren dat het verrichten van normale arbeid uitgesloten moet worden geacht.
7. Bij akte van 17 augustus 2015 heeft de minister de beschikking van 21 juli 2014 bekrachtigd. Nu de minister die beschikking voor zijn rekening neemt, zal het Hof deze beschikking beoordelen in het licht van het daartegen door appellant aangevoerde.
8. Appellant klaagt dat de minister niet is ingegaan op de aanvullende bezwaargronden van 22 augustus 2012 en 26 april 2013 en aldus niet heeft voldaan aan de op hem ingevolge artikel 21, tweede lid, van de Lar, rustende motiveringsplicht. Het had bijvoorbeeld op de weg van de minister gelegen om in te gaan op de bezwaargrond dat het te verwachten was dat de minister zou verwijzen naar diverse aspecten van het rapport van de arts van de overheid, aspecten die overigens aannemelijk dienen te maken dat zijn medische toestand binnen afzienbare tijd in gunstige zin zal veranderen, aldus appellant. Appellant klaagt voorts dat het advies van de keuringsarts van 30 mei 2012 naar inhoud en wijze van totstandkoming dusdanige gebreken vertoont dat de minister dit niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Voorts heeft de behandelend geneeskundige revalidatiearts dr. K.C.L.B. Bennett in zijn brief van 25 juni 2014 verklaard dat de toestand van appellant in het algemeen is verergerd, zodat niet valt in te zien dat na drie jaar nog zicht op herstel bestaat.
Appellant is op 11 februari 2014 en 14 juli 2014 door twee verschillende artsen gekeurd en geen van beide artsen heeft appellant volledig en blijvend arbeidsongeschikt bevonden. Appellant heeft geen stukken overgelegd op grond waarvan aan de conclusies van beide keuringsartsen moet worden getwijfeld. De verklaring van de behandelend geneeskundige revalidatiearts dr. K.C.L.B. Bennett van 25 juni 2014 houdt alleen in dat de toestand van appellant is verergerd en zijn functioneren is beperkt en weerspreekt niet de oordelen van beide keuringsartsen. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de aan de beschikking van 21 juli 2014 ten grondslag gelegde medische keuringen die beschikking niet kunnen dragen. De klachten falen.
9. De klacht van appellant dat de beschikking van 21 juli 2014 is genomen in strijd met artikel 21, tweede lid, van de Lar, omdat hierin niet is gemotiveerd dat en waarom is afgeweken van het advies van de bezwaaradviescommissie van 21 mei 2013, faalt evenzeer. Niet valt in te zien waarom in de beschikking van 21 juli 2014 zou moeten worden verwezen naar een advies van de bezwaaradviescommissie strekkende tot niet‑ontvankelijkverklaring van het bezwaar dat ten grondslag heeft gelegen aan de beschikking van 6 juni 2013, welke beschikking bij uitspraak van 20 november 2013 door het Gerecht is vernietigd.
10. Nu de klachten van appellant geen grond bieden voor het oordeel dat de beschikking van 29 juni 2012 in bezwaar – behoudens het vastgestelde bevoegdheidsgebrek – ten onrechte is gehandhaafd, zal het Hof bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking van 21 juli 2014 geheel in stand blijven, gelet op de omstandigheid dat de wel tot het nemen van die beschikking bevoegde minister als hiervoor aangegeven het onbevoegdelijk genomen besluit inmiddels voor zijn rekening heeft genomen.
11. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 4 april 2016 in zaak nr. LAR 2044 van 2014;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt de beschikking van de minister van Sociale Zaken, Jeugd en Arbeid van 21 juli 2014;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de onder IV genoemde beschikking geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister van Sociale Zaken, Jeugd en Arbeid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Afl. 2.800,- (zegge: twee duizend achthonderd gulden), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de minister van Sociale Zaken, Jeugd en Arbeid aan
[appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van Afl. 100,- (zegge: honderd gulden) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. van der Poel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.E.M. Polak, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Van der Poel voorzitter |
w.g. Beerse griffier |
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017
Verzonden: 18 januari 2017