Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-04-1977, AX3560, 18.065

Parket bij de Hoge Raad, 20-04-1977, AX3560, 18.065

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 april 1977
Datum publicatie
12 juni 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:1977:AX3560
Formele relaties
Zaaknummer
18.065

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting; art.13, lid 4 Wet Vpb 1969; deelnemingsvrijstelling; dividendvordering en valutaresultaten; aftrekbaarheid van verliezen die als gevolg van een wijziging in de valutaverhoudingen zijn geleden in de periode tussen toekenning en uitbetaling van een dividend in buitenlandse valuta.

Conclusie

V.

Nr. 18.065.

Parket, 13 december 1976

Mr. van Soest.

Conclusie inzake:

[X] B.V. / Staatssecretaris van Financiën.

Edelhoogachtbare Heren,

De belanghebbende maakt deel uit van een concern, binnen hetwelk zij fungeert als houdster-maatschappij voor de belangen van het concern op het Europese continent. In het onderhavige boekjaar (1972/1973) bestonden deze belangen blijkbaar uitsluitend uit nagenoeg alle aandelen in een in Italië gevestigde dochtermaatschappij ( [A] ). De winst van de belanghebbende over 1972/1973 kan, naar uit de bestreden uitspraak blijkt, als volgt worden gespecificeerd:

Baten: dividend [A] , omgerekend in guldens naar de koers op het tijdstip van betaalbaarstelling

ƒ 304.500,--

Af: koersverlies bij latere overmaking naar Nederland

ƒ 9.420,91

ƒ295.079,09

Interest bank

ƒ 1.409,11

Devaluatiewinst, ontstaan door gedeeltelijke aflossing van een in Amerikaanse dollars luidende schuld tegen een gunstigere koers dan waartegen de schuld was gepassiveerd

ƒ 13.906,93

ƒ310.395,13

Lasten: interest op de zojuist genoemde schuld, per saldo

ƒ 46.279,32

Accountantskosten

ƒ 3.045,56

Advieskosten

ƒ 5.189,14

Diverse kosten

ƒ 553,85

ƒ 55.067,87

Winst

ƒ255.327,26

Transporteren

ƒ255.327,26

Transport

ƒ255.327,26

Waarvan het Hof vrijgesteld acht volgens art. 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Vpb. ’69): ƒ 295.079,09 minus ƒ 55.067,87 =

ƒ240.011,22

Belastbaar

ƒ 15.316,04

In geschil is de hoogte van het vrijgestelde bedrag.

De geschiedenis van de deelnemingsvrijstelling is gecompliceerd. Voor wat binnenlandse verhoudingen betreft, kan ik ervan afzien verder terug te gaan dan tot art. 3 Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917 (D.T.B.), tekst 1931: "Het bedrag, dat in een boekjaar genoten wordt ter zake van het bezit van aandeelen in andere vennootschappen ..., wordt vóór de heffing van de belasting ... afgetrokken". H.R. 26 september 1923, B. 3293, besliste, "dat voor den in art. 3 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917 bedoelden aftrek alleen in aanmerking kan komen hetgeen ter zake van het bezit van aandeelen als winst wordt uitgekeerd; dat weliswaar dat artikel niet uitdrukkelijk die beperking inhoudt, doch het artikel niettemin in dien beperkten zin is te verstaan (onder meer) om de bedoeling, waaraan het zijn oorsprong dankt, namelijk om te voorkomen dat meer dan eens belasting werd geheven ..., ingeval het reeds eenmaal uitgekeerd bedrag eener uitdeeling bij een andere vennootschap opnieuw tot uitdeeling mocht komen" (over een uitkering uit agio; in gelijke zin H.R. 5 februari 1919, B. 2155, over de opbrengst van claims; 17 juni 1936, B. 6131, over een uitdeling tot een bedrag dat tevoren tot dekking van een geleden verlies op de aandelen was afgeschreven: art. 5 D.T.B. onttrok zulke uitdelingen aan belastbaarheid). H.R. 31 januari 1923, B. 2310, Economisch-Statistische Berichten (E.S.B.) 378 d.d. 28 maart 1923, jaargang 8, blz. 285, met noot A.S. Oppenheim op blzz. 276 e.v. en in E.S.B. 385 d.d. 16 mei 1923, blz. 438 v., alsmede J. Takken, E.S.B. 384 d.d. 9 mei 1923, blzz. 411 e.v., overwoog, "dat ... art. 3 ... spreekt van een bedrag, dat "genoten" wordt, en deze uitdrukking zeker niet toelaat daaronder ook te begrijpen een bedrag dat enkel ontvangen wordt ten bate van een ander; dat ... de geschiedenis ... duidelijk doet uitkomen, dat de strekking van (art. 3 D.T.B.) geen andere (is) dan om te voorkomen dat reeds belaste uitdeelingen opnieuw ... zouden worden getroffen, wanneer zij andermaal tot uitdeeling (worden) gebracht door ... naamlooze vennootschappen enz. en dit doel ... zeker verre zou (worden) voorbijgestreefd, indien toegestaan (werd) op latere uitdeelingen in mindering te brengen zoodanige uitdeelingen, welke noch direct noch indirect tot die latere uitdeelingen hebben kunnen bijdragen, doordat zij ten bate van een ander zijn ontvangen" (in gelijke zin H.R. 16 mei 1934, B. 5619). Enige jurisprudentie van raden van beroep is vermeld in B. 5448; H.J. Lazet, De naamlooze vennootschap, 15 mei 1932, jaargang 11, blzz. 36 e.v.; A.F. Tuk, Weekblad der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen 3311 d.d. 7 december 1935, jaargang 64, blz. 581 v.

Voor wat buitenlandse verhoudingen betreft, is het dienstig de geschiedbeschrijving aan te vangen bij de wetsgeschiedenis van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, Staatsblad 563 (I.B. ’14). Ingediend werd een amendement-De Meester (Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1913-1914 - 18, nr. 28) "om ... de hier te lande gevestigde vennootschappen ..., die tevens in het buitenland werkzaam zijn, eene tegemoetkoming te verleenen in de Rijksbelasting, welke zij in het buitenland ter zake harer aldaar behaalde winsten betalen. Meer dan eene tegemoetkoming schijnt onnoodig en irrationeel." De tegemoetkoming bestond uit "ontheffing ... voor zoodanig bedrag als wordt aangetoond ... aldaar aan Rijksbelasting te zijn betaald, met dien verstande, dat deze ontheffing ten hoogste de helft bedraagt van de belasting, hier te lande verschuldigd". Het amendement werd vervangen door een gewijzigd amendement (nr. 42), strekkende tot invoering onder meer van een nieuw art. 96 a, lid 2: "Indien eene vennootschap ... voor ten minste negentiende gedeelten in het bezit is van het uitgegeven aandeelen-kapitaal eener vennootschap ..., welke in het buitenland is gevestigd en aldaar aan eene belasting is onderworpen, die, ten behoeve van den Staat, in eenigen vorm naar de winst wordt geheven, wordt de helft van het bedrag, dat in een boekjaar genoten wordt ter zake van het bezit dier aandeelen, ... afgetrokken." Het amendement werd niet in behandeling genomen, nadat art. 100 I.B. '14 was geredigeerd: "Vóór 1 Januari 1915 wordt een voorstel van wet ingediend, waarbij geregeld wordt in welke gevallen eene vennootschap ..., die niet uitsluitend binnen het Rijk aan eene inkomstenbelasting of andere naar de winst geheven belasting is onderworpen, recht heeft op vermindering of ontheffing van belasting." (Handelingen, blz. 2099, Iinkerkolom, 2e en 3e al.).

Het in art. 100 I.B. '14, oorspronkelijke tekst, bedoelde ontwerp van wet (Bijlagen, 1914-1915 - 276, nr. 2) bevatte (Memorie van toelichting, nr. 3, blz. 2, rechterkolom, 2e al.) "geen voorstel ... met betrekking tot die vennootschappen ... welke in het buitenland eenig bedrijf uitoefenen ..., noch ten aanzien van de vennootschappen, die houdster zijn der aandeelen van buitenlandsche lichamen.... De (Minister van Financiën) is niet overtuigd, dat de billijkheid die vrijstelling vordert. Voor de vennootschap die in het buitenland werkt, staat de aldaar te betalen belasting gelijk met de aldaar te maken algemeene onkosten.... De Nederlandsche wetgever staat tegenover het buitenland .... geheel anders dan tegenover onze Koloniën. Dit geldt ook voor de zoogenaamde holding company. De buitenlandsche belasting behoort tot de kosten van het bedrijf dat zij indirect in het buitenland uitoefent." In een bij het Voorloopig verslag (nr. 4) gevoegde nota betreurde de heer De Meester (1e al,), "dat de Minister van Financiën gemeend heeft geen voorstel te moeten doen met betrekking tot die vennootschappen ..., welke in het buitenland eenig bedrijf uitoefenen"; (2e al.) "ten aanzien van de vennootschappen, die houdsters zijn der aandeelen van buitenlandsche lichamen, ... pleiten ten gunste hiervan eveneens overwegingen van billijkheid als ten opzichte van de eerstbedoelde vennootschappen, zoo kan toch worden toegegeven dat de wenschelijkheid van het verleenen eener tegemoetkoming minder sterk spreekt, waar het in het buitenland getroffen belastingsubject elders dan in Nederland gevestigd is"; (3e al.; cursivering origineel) 'Maar het ten volle in de Nederlandsche belasting betrekken van vennootschappen ..., die tevens of uitsluitend in het buitenland werkzaam zijn, blijft de ondergeteekende verkeerd achten." Het Voorloopig verslag, 3e al., meldt voorts: "Eenigen meenden intusschen, dat ook voor gedeeltelijke vrijstelling van de z.g. holding companies analoge gronden pleiten". Naar aanleiding hiervan werd bij Nota van wijzigingen (nr. 6) art. 100ter I.B. '14 alsnog geredigeerd overeenkomstig het reeds geciteerde gewijzigde amendement-De Meester.

Een soortgelijke bepaling werd vervat in art. 29 D.T.B. In het Voorloopig verslag omtrent het eerste ontwerp voor deze wet werd gevraagd (1915-1916 - 202, nr. 5, blz. 17, Artikel 43, 1e al.), "waarom de aftrek voor het bezit in andere maatschappijen alleen toegelaten wordt, als de holding company ten minste negen tienden der aandeelen bezit. Het schijnt redelijk voor elk bezit in dochtermaatschappijen aftrek toe te staan, of althans niet meer te eischen dan dat de eene maatschappij meer dan de helft van de aandeelen in de andere heeft." De Memorie van antwoord luidt (nr. 6, blz. 24, Artikel 43): "De ondergeteekende vindt geen vrijheid om zonder gewichtige reden wijzigingen in deze bepaling voor te stellen, die zelfs wat het beginsel betreft, nog geheel nieuw is." Zulke wijzigingen werden wel aangebracht bij Wet van 10 november 1927, Staatsblad 354, bij welke gelegenheid het vereiste van "negen-tiende" werd geschrapt en de aftrek van de helft op "twee-derde" gebracht. De desbetreffende Memorie van toelichting (1924-1925 - 438, nr. 3) hield in: "Waar reeds het weigeren van vollen vrijdom eene dubbele belasting tot gevolg heeft, acht de ondergeteekende geen reden aanwezig om het Nederlandsch kapitaal, dat in het buitenland belegd is, anders te beschouwen dan het in Indië belegde kapitaal." En de Memorie van antwoord (1926-1927 - 56, nr. 1, blz. 1): "beide artikelen, 3 en 29, hebben tot doel te bevorderen, dat er niet tweemaal belasting betaald wordt over dezelfde winst, en daarbij is het onverschillig of de enkele belasting die betaald wordt, aan Nederland dan wel aan het buitenland ten goede komt."

Bij res. 23 februari 1922, no. 93, B. 2948, was beslist, dat "bij de berekening van den aftrek naar art. 29 der wet op de dividend- en tantièmebelasting moest worden uitgegaan van het volle ter zake van (het) aandeelenbezit genoten bedrag (zonder dat) eerst de verschuldigde obligatierente (ter zake van een obligatieleening, aangegaan ten einde het bezit van de aandeelen te kunnen verwerven) daarvan in mindering moest worden gebracht.... Art. 29, zoo werd overwogen, gaat er van uit, dat een bedrag, hetwelk in ... het buitenland aan belasting is onderworpen, hier te lande (althans gedeeltelijk) van belasting moet zijn vrijgesteld. Welnu, in het onderwerpelijke geval moest die redeneering leiden tot het buiten aanmerking laten van de obligatierente, aangezien hiermede de buitenlandsche vennootschap en de haar belastende vreemde staat principieel niets te maken kon hebben." H.R. 29 februari 1928, B. 4231, overwoog onder meer, "dat art. 29 ... ten doel heeft om onder zekere voorwaarden te voorkomen onder meer, dat winst, welke een binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap geniet uit aandeelen, die zij bezit in het kapitaal eener in het buitenland gevestigde vennootschap en welke ten behoeve van den buitenlandschen staat reeds belast is, hier te landen opnieuw wordt belast". H.R. 2 november 1932, B. 5312, overwoog, "dat nu de Gesellschaft ..., wier aandeelen allen in het bezit zijn (van de belanghebbende), wel ... een bedrag van ƒ 27.140 aan niet uitgekeerde winst heeft gemaakt, en al mocht daarover in Duitschland belasting zijn geheven, toch, waar van eene uitkeering van deze winst op de aandeelen geen sprake is geweest, een "genieten" van dit bedrag voor de (belanghebbende) niet heeft plaats gegrepen, al moge ook de waarde dezer aandeelen zijn gestegen". H.R. 29 mei 1935, B. 5874, overwoog, "dat ... bij de machtspositie, welke de moedermaatschappij in de dochtermaatschappij bezit en waardoor de eerste de vaststelling van het dividend van de laatste beheerscht, het voor de moedermaatschappij geenszins onverantwoord is om bij het afsluiten van haar eigen boekjaar rekening te houden met de binnenkort vervallende en, voorzoover onzeker, in haar eigen macht staande aanspraak op een uitkeering uit winst, welke op dat oogenblik reeds door de dochtermaatschappij is gemaakt; ... dat het doel van het voorschrift - voorkoming van dubbele belasting - ... niet zou worden bereikt, indien onder het genieten door de belastingplichtige in voormeld artikel iets anders ware te verstaan dan het ten goede komen aan de winst- en verliesrekening van die belastingplichtige".

Art. 7 Besluit op de Winstbelasting 1940 (W.B. ’40) luidde, voor zover thans van belang: "(2) Indien in de belastbare winst eenig bedrag is begrepen wegens zuiver voordeel uit deelgerechtigdheid in de al dan niet verdeelde winst van een andere vennootschap ... wordt op de belastbare winst ... een aftrek in rekening gebracht ten bedrage van: 1) het volle bedrag van bedoeld zuiver voordeel, indien de andere vennootschap ... binnen het Rijks was gevestigd; 2) negen tienden van bedoeld zuiver voordeel, indien de andere vennootschap ... niet binnen het Rijk was gevestigd en ter plaatse van haar vestiging was onderworpen aan een landsbelasting, die in eenigen vorm naar de winst werd geheven. 3) Bij het vaststellen van het zuivere voordeel, bedoeld in het vorige lid, wordt rekening gehouden met de kosten van beheer en de beroepskosten, evenals met de rente van vreemde middelen, waarmede het betreffende aandeelenbezit wordt gefinancierd." Deze bepaling is overgenomen uit het Nader gewijzigd ontwerp van wet tot heffing van een winstbelasting (Eerste Kamer, 1939-1940 - 239), welks geschiedenis is beschreven door J.H. Christiaanse, Deelnemingsvrijstelling, 1962, blzz. 52. Ik volsta met vermelding van het volgende.

Het aanvankelijke voorstel de aftrek slechts te verlenen voor (ontwerp van wet, Tweede Kamer, nr. 2, art. 7, lid 3) "aandeelen, uitmakende ten minste een vierde van het uitgegeven kapitaal", was teruggenomen (Nota van wijzigingen, nr. 6, onder G).

De beperkte aftrek voor buitenlandse belangen, aanvankelijk (ontwerp van wet, art, 7, lid 3, onder b) gesteld op "tweederden", was toegelicht (Memorie van toelichting, nr. 3, blz. 10, rechterkolom, laatste al.): "Bestendigd blijft de beperkte belastingheffing ter te lande (nl. voor 1/3) van in ….. het buitenland verworven winst en van dividenden, welke van elders dan uit Nederland worden ontvangen. Hier staat tegenover, dat eveneens bestendigd blijft de wijze van splitsen van de winst over verschillende territoriën, waarbij aan den hoofdzetel van het lichaam als zoodanig niet een deel van de winst wordt toegerekend." In het Voorlopig verslag (nr. 4, Artikel 7, Eerste en tweede lid, 1e - 6e al.) werd de juistheid van de beperking en haar omvang uitsluitend behandeld met betrekking tot lichamen die zelf in het buitenland aan belasting onderworpen zijn. "Naar aanleiding" daarvan, aldus de Memorie van antwoord, nr. 5, ibid., 1e al., "heeft de ondergeteekende de vermindering van twee-derden verhoogd tot negen-tienden. Hiermede is practisch alles gedaan, wat op het stuk van voorkoming van dubbele belasting in redelijkheid kan worden verlangd: het tiende gedeelte van wat men desnoods de .... buitenlandsche winst zou kunnen noemen, is het bedrag, dat aan Nederland als land van de hoofdleiding wordt toegerekend. Dit is derhalve in feite Nederlandsche winst. Slechts om geschillen van allerlei aard te voorkomen, wordt eerst de winst gesplitst alsof aan de hoofdleiding niets competeerde, en wordt van het aldus verkregen bedrag van de schijnbaar niet-Nederlandsche winst een tiende gedeelte aan Nederland toegewezen." Tegelijkertijd werd de aftrek ter zake van het bezit van aandelen bij de Nota van wijzigingen (t.a.p.) bepaald op (negen tienden van) het zuivere voordeel en werd een formule voorgeschreven ter bepaling van de af te trekken kosten. De Memorie van antwoord (blz. 32, rechterkolom, 2e al.) zei: "Hierbij dient te worden bedacht, dat het bezit van een aandelenportefeuille ook kosten van beheer medebrengt. Niet het bruto voordeel uit aandeelenbezit, doch het netto voordeel draagt bij tot de winst van het lichaam. Slechts dit zuivere voordeel zou, zoo de aftrek niet werd verleend, dubbel worden belast." Tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer werd de formule teruggenomen (Derde nota van wijzigingen, nr. 19; Minister De Geer, Handelingen, blz. 1487, linkerkolom, 2e al. v.o.).

In de (eerste) Nota van wijzigingen (t.a.p.) was voorts voorgesteld van de aftrek uit te sluiten "voordeelen uit effectenbezit, voor zoover dit bezit hetzij wordt gefinancierd met opgenomen gelden welke vaste interest dragen, hetzij is verworven voor beleggingsdoeleinden anders dan in de uitoefening van het beleggingsbedrijf" (zie Memorie van antwoord, 3e al.: "Een vennootschap daarentegen, die er haar bedrijf van maakt, haar eigen aandeelenkapitaal aan te wenden tot het houden van aandeelen en obligaties en dus een bedrijfsmatig belegger van eigen middelen is, behoort voor aftrek in aanmerking te komen. Hiertoe behooren de ... z.g.n. beleggingsmaatschappijen (in het Voorloopig verslag, blz. 23, linkerkolom, 4e al., ter sprake gebracht, omdat zij "uit den aard der zaak nimmer ten minste 1/4 van het aandeelenkapitaal van een ander lichaam in haar bezit" hebben), zoolang zij althans geen vreemde middelen opnemen."). Van deze uitsluiting bleef slechts over (Minister De Geer, 1e al. v.o., - rechterkolom, 1e al.), "dat de aftrek van lid 2 alleen dan niet ten volle zal worden genoten, indien het aandeelenbezit in die andere maatschappij met vreemde middelen - b.v. met een opgenomen obligatieleening - wordt gefinancierd, en dat wanneer het laatste wel geschiedt, nog zal mogen worden afgetrokken het verschil tusschen het ontvangen dividend in de andere maatschappij en de op de vreemde middelen drukkende rente".

Par. 17 Leidraad Winstbelasting (afgedrukt bij M.J.H. Smeets, Besluit op de Winstbelasting 1940, Nederlandsche Staatswetten, Editie Schuurman en Jordens no. 133 (oud), 1940, blz. 59 v.) hield onder meer in: "Van zuiver voordeel is slechts sprake (art. 7, lid 3) na aftrek van de kosten van beheer (vooral van belang bij beleggingsmaatschappijen) en van de beroepskosten welke het genietende lichaam als tantièmist (b.v. directeur van een ander lichaam) heeft te maken.... De opsomming, vervat in het derde lid, is overigens niet limitatief."

H.R. 17 juni 1942, B. 7504, overwoog, "dat de strekking van (art. 7, lid 2, W.B. ‘40) medebrengt, dat aftrek wegens koersstijging van ... aandelen alleen is toegelaten, voorzooveel het door die koersstijging genoten voordeel een weerspiegeling is van de door de andere vennootschap gemaakte en niet tot uitdeeling gebrachte winst, en, omgekeerd, dat met door koersdaling geleden verlies alleen rekening mag worden gehouden, voorzoover daarin tot uiting komt een door de andere vennootschap geleden verlies". H.R. 18 juni 1943, B. 7689, De naamlooze vennootschap, mei 1944, jaargang 23, blz. 39 met noot H.J. Hofstra, overwoog, "dat de raad er zich niet toe heeft bepaald uit de vastgestelde feiten af te leiden, dat de aandeelen voor een deel met van anderen verkregen middelen zijn aangekocht, maar verder hieruit heeft afgeleid ..., dat zij ook thans nog met vreemde middelen worden gefinancierd; dat de omstandigheid dat de eigen middelen zeer voldoende zouden zijn om de bedrijfsmiddelen en de vaste deelnemingen in het betreffende boekjaar te financieren, den raad niet tot een andere conclusie behoefde te voeren; ... dat ... de strekking van art. 7, lid 3, medebrengt, dat onder "de kosten van beheer" zijn begrepen niet alleen kosten van ontvangst of inning van dividenden, maar ook dat deel van de algemeene kosten, hetwelk kan worden geacht op het bezit der aandeelen te drukken, waartoe in het onderhavige geval de raad terecht de ... loonen (van diegenen van appellantes directie en personeel, die zich op de hoogte hebben te houden van de handelingen van de ondernemingen, waarvan men aandeelen bezit en besprekingen daarover en daarmede hebben te voeren, zulks voor den tijd dat zij daarmede bezig zijn,) heeft gerekend".

Het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 (Vpb ’42) regelde deze materie in art. 10 ("1. Heeft de belastingplichtige sedert het begin van het jaar onafgebroken een aanmerkelijk belang gehad bij een vennootschap ..., dan blijven de ter zake van dat belang genoten dividenden buiten beschouwing, voor zoover deze niet in mindering gebracht worden op de boekwaarde van het aandeelenbezit. Met betrekking tot een deelneming in een vennootschap, welke buiten het Rijk gevestigd is, is de vrijstelling slechts van toepassing, indien deze vennootschap aan een gelijksoortige buiten het Rijk geheven belasting onderworpen is. ...") en art. 15 ("Met bedrijfskosten wordt geen rekening gehouden, voor zoover zij verband houden met gedeelten van de winst, welke niet aan de belasting zijn onderworpen.").

Voor de toepassing van art. 10 Vpb '42 besliste Hof Amsterdam 5 juni 1967, B.N.B. 1967/240, dat de vrijstelling van een in 1953 volgens goed koopmansgebruik geactiveerde vordering tot uitkering van dividend niet afdoet aan de aftrekbaarheid van het in 1957 ten gevolge van latere gebeurtenissen op deze vordering geleden verlies. De toenmalige Staatssecretaris van Financiën merkte bij zijn, in B.N.B. vermelde, beslissing af te zien van het instellen van beroep in cassatie op: "Daar belangh.s vordering in 1957 - gelet op de in 1954 met betrekking tot de vordering getroffen schuldaflossingsregeling - niet (meer) het karakter van te vorderen dividend had, heeft het Hof, wat er zij van 's Hofs overwegingen, de noodzakelijk gebleken afboeking op de vordering terecht ten laste van de winst gebracht."

H.R. 27 april 1960, B.N.B. 1960/223 met noot M.A. Wisselink, De naamlooze vennootschap, september 1960, jaargang 38, blz. 99 met noot A.J. van Soest (zie ook N. Nobel, De naamlooze vennootschap, maart 1964, jaargang 41, blz. 189 v.), besliste, dat de uitzondering voor het geval van afboeking op de boekwaarde slechts betrekking had op het geval van uitdeling van winst die bij het verkrijgen van de deelneming reeds aanwezig was, en dat "de omstandigheid dat ... de waardering van de deelneming, rekening houdende met de door de (dochtermaatschappij) gemaakte en niet uitgekeerde winsten, in vorige jaren ten gevolge van de daling van de Cruziero bij belanghebbende niet heeft geleid tot boeking van winst doch enkel tot vermindering van verlies (, geen) grond kan opleveren om in het onderhavige geval toepassing van artikel 10 achterwege te laten". In gelijke zin Hof 's-Gravenhage 27 maart 1958, B.N.B. 1959/187.

H.R. 23 april 1958, B.N.B. 1958/179 met noot A.J. van Soest, Weekblad voor fiscaal recht (W.F.R.) 4416 d.d. 30 augustus 1958, jaargang 87, blz. 760 met noot C. van Soest, Fiscaal arrestenboekje, 2e druk, 1962, nr. 27 met noot Smeets, overwoog, "dat de bedoeling van art. 10 is te voorkomen, dat over winst, die door een dochtermaatschappij aan haar moedermaatschappij wordt uitgekeerd, zowel bij de dochtermaatschappij als bij de moedermaatschappij belasting wordt geheven; dat deze bedoeling met zich brengt onder genoten dividend in art. 10 te verstaan elke winstuitdeling, onverschillig in welken vorm zij genoten wordt, dus mede omvattende de zogenaamde verkapte winstuitdeling". In gelijke zin H.R. 8 juni 1960, B.N.B. 1960/198 met noot P. den Boer, De naamlooze vernootschap september 1960, blz. 100 met noot A.J. van Soest, in welk geval echter de verkapte winstuitdeling bestond uit niet berekende rente en derhalve wegviel tegen de niet-aftrekbaarheid van deze rente volgens art. 15 Vpb '42.

H.R. 29 mei 1946, B. 8128, overwoog, "dat met de in laatstgenoemd artikel omschreven bedrijfskosten niet uitsluitend bedoeld worden de kosten, verbonden aan de inning der betrokken gedeelten van de winst, maar tevens en hoofdzakelijk de kosten van beheer der deelnemingen, waaruit die winstgedeelten voortkomen, eventueel ... met inbegrip van de uitgaven, welke verband houden met de vreemde middelen, waarmede die deelnemingen worden gefinancierd; ... dat ook over een jaar, waarin geen dividenden uit deelnemingen genoten worden, de met die deelnemingen samenhangende bedrijfskosten niet in mindering van de winst mogen worden gebracht" (voor wat het laatste betreft in gelijke zin H.R. 15 maart 1961, B.N.B. 1961/119 met noot Smeets, waarvan de uitspraak a quo was opgenomen in W.F.R. 4533 d.d. 17 december 1960, jaargang 89, blz. 1065 met noot J.A. Fray).

H.R. 12 november 1952, B.N.B. 1953/5 met noot E. Tekenbroek, Fiscaal arrestenboekje, 1956, nr. 29 met noot Smeets, besliste, "dat, indien ... tantièmes zijn toegekend aan bestuurdera, deze tantièmes met toepassing van den regel van art. 15 alleen voor zodanig deel niet op de winst in mindering mogen worden gebracht als zij vertegenwoordigen een vergoeding voor praestaties door bestuurders verricht om de vrijgestelde winstbestanddelen - de dividenden genoten ter zake van de deelnemingen van belanghebbende - te verkrijgen", zodat een evenredige toerekening niet geoorloofd is, indien deze niet strookt met de verrichte werkzaamheden. Voor wat de toerekening van financieringskosten betreft, meen ik te kunnen volstaan met het noemen van H.R. 23 maart 1955, B.N.B. 1955/169 met noot H.J. Hellema; 19 december 1956, B.N.B. 1957/37 met noot Smeets, W.F.R. 4339 d.d. 23 februari 1957, jaargang 86, blz. 166 met noot C. van Soest; 14 januari 1970, B.N.B. 1970/69 met noot Smeets, De Nederlandse onderneming, 4 september 1970, jaargang 3, blz. 867; Hof 's-Gravenhage 23 juni 1960, B.N.B. 1961/116; 15 november 1963, B.N.B. 1964/209; 30 juni 1964, B.N.B. 1965/35.

H.R. 25 februari 1959, B.N.B. 1959/131, besliste, "dat de oprichtingskosten van belanghebbende niet behoren tot de bedrijfskosten, welke geacht kunnen worden met de door haar in 1953 genoten dividenden verband te houden". Hof 's-Gravenhage 13 november 1958, B.N.B. 1959/193, onderscheidde tussen niet aftrekbare kosten, betrekking hebbende op de aandelen, en wel aftrekbare kosten, betrekking hebbende op "het wezen van de belangh.".

Ik vestig nog de aandacht op het betoog van Smeets, Fiscaal arrestenboekje t.a.p., blz. 122: "Er staat in art. 15 "voorzover"; in dit verband leze men vooral het opschrift boven art. 15: "Bedragen, welke niet ten volle als bedrijfskosten worden aangemerkt". Het gaat o.a. om de kosten verbonden aan het verwerven van de dividenden uit (pakketten) aandelen, dus b.v. de safe-kosten, de provisie van banken, de kosten van administratie van de dividenden e.d. Dergelijke kosten, gemaakt voor de inning van dividenden, welke buiten de vrijstelling vallen (b.v. omdat de n.v. de aandelen eerst in de loop van een boekjaar heeft genomen, art. 10, 1e lid, Vpb.), vallen m.i. buiten de werking van art. 15 Vpb. De Hoge Raad oordeelt hierover anders; 23 maart 1955, B.N.B. 1955/169, blz. 411, regels 1 t/m 4." Dit betoog komt mij juist voor, - met dien verstande dat ik in het genoemde arrest geen oordeel over deze kwestie lees.

Art. 13 Vpb '69 luidt, voor zover thans van belang: "1. Ingeval de belastingplichtige sedert het begin van het jaar onafgebroken een deelneming heeft gehad in een vennootschap ..., blijven voordelen uit hoofde van die deelneming ... bij het bepalen van de winst buiten aanmerking ... 3. Met betrekking tot een deelneming in een vennootschap ... welke niet binnen het Rijk is gevestigd, is het eerste lid slechts van toepassing, indien deze vennootschap ... vanwege ... een andere Mogendheid aan een belasting is onderworpen die aldaar in enige vorm naar de winst wordt geheven. 4. Kosten welke verband houden met de deelneming ... komen slechts in aftrek indien en voor zover aannemelijk is dat zij middellijk dienstbaar zijn aan het behalen van binnen het Rijk belastbare winst ... 7. Een deelneming in een vennootschap welke niet binnen het Rijk is gevestigd, wordt aanwezig geacht indien de belastingplichtige voor ten minste vijf percent van het nominaal gestorte kapitaal van de vennootschap aandeelhouder is, tenzij aannemelijk is dat de aandelen als belegging worden gehouden."

De Memorie van toelichting (Bijlagen, 1959-1960 - 6000, nr. 3, blz. 14, linkerkolom, 2e al.) houdt in, "dat ook waardeveranderingen van de deelnemingen zelf, voor zover deze door het gevolgde waarderingssysteem ... in de fiscale winst van het deelnemende lichaam tot uiting komen, onder de werkingssfeer van de vrijstelling zullen vallen. De waarde-fluctuaties van een deelneming zijn immers, over het geheel genomen, bij het deelnemende lichaam de afspiegeling van de winsten en verliezen van het lichaam waarin wordt deelgenomen."; (blz. 20, rechterkolom, onder 5, 2e al.) "bij deelnemingen van een binnenlandse moeder in een buitenlandse dochter noopt de mogelijkheid dat belanghebbenden de winst van een binnenlandse moeder zouden belasten met aanzienlijke bedragen wegens renten van geldleningen waarmede de buitenlandse dochter is gefinancierd, tot voorzichtigheid. In het regime van de vrijstelling voor buitenlandse deelnemingen ... is daarom - uitsluitend voor de buitenlandse verhoudingen - de regeling van art. 15 van het Besluit bestendigd." Zie voorts Memorie van antwoord (1962-1963, nr. 9), blz. 25, linkerkolom, laatste al., - rechterkolom, 1e al. Blijkens de Nadere memorie van antwoord (1968-1969, nr. 22), blz. 29, rechterkolom, 1e al., "ziet (art. 13, lid 4, Vpb. '69) niet op de voordelen, die door de moeder ter zake van de deelneming worden genoten - deze voorstellen (lees: voordelen, v.S.) blijven immers bij de winstbepaling van de moeder buiten aanmerking - doch op de winsten welke door het lichaam waarin wordt deelgenomen, worden behaald. Met de woorden "middellijk dienstbaar" geeft het voorstel het verband aan, dat bestaat tussen de kosten, die de moeder ter zake van de deelneming maakt en de belastbare winst, die de dochter behaalt." Tijdens het mondeling overleg werd gevraagd (Verslag van het mondeling overleg, nr. 25, punt 64): "Is de niet-aftrekbaarheid van kosten, verband houdende met een deelneming wel gerechtvaardigd? Indien een Nederlandse n.v. geld geleend heeft van een Nederlandse geldschieter ter financiering van een buitenlandse n.v., zal - zonder art. (13), lid 4 - de volle winst van de buitenlandse n.v. in het buitenland belast zijn en de volle rente in Nederland bij de geldschieter. Dit lijkt een bevredigende regeling. Door de werking van art. (13), lid 4, treedt nu een dubbele heffing op, waarvoor de ratio onduidelijk is. Leent de Nederlandse n.v. ter financiering van de buitenlandse dochtermaatschappij geld van een buitenlandse geldschieter, dan ontgaat zonder art. (13), lid 4, de Nederlandse fiscus de belasting over de rente, maar dan kan ook moeilijk van Nederlandse winst gesproken worden.’’ Het antwoord luidde: ‘’In de vraag wordt verondersteld, dat de buitenlandse deelneming wordt gefinancierd: a. door een binnenlandse geldschieter (die verder losstaat van de moeder); b. door een buitenlandse geldschieter (die verder losstaat van de moeder). In geval ad a wordt de rente-opbrengst bij de geldschieter getroffen met Nederlandse inkomsten- of vennootschapsbelasting, terwijl die rente niet aftrekbaar is bij de geldlenende moeder-n.v. Dit is geen dubbele heffing. Het is niet juist de niet-aftrekbaarheid voor te stellen als belasting over de rente. In geval ad b belast Nederland de rente niet bij de geldgever, omdat deze niet hier te lande woont of gevestigd is. In beide gevallen wordt de winst van de buitenlandse n.v. noch direct, noch indirect in Nederland belast ... Zonder art. (13), vierde lid, zou de rente-aftrek, zowel in het geval ad a, als in het geval ad b, ten laste komen van de binnen het Rijk belastbare winst van de Nederlandse moeder-n.v., met welke winst de rentelast geen enkel verband heeft, omdat de geldlening tot het behalen van de winst niet dienstbaar is geweest, Zonder art. (13), vierde lid, zou de deelnemingsvrijstelling duidelijk een te ruime faciliteit bieden. Buitenlandse concerns zouden bijvoorbeeld nieuwe n.v.'s in het buitenland kunnen laten oprichten door een Nederlandse dochter (produktiemaatschappij), die het kapitaal voor de oprichting te leen krijgt van de Nederlandse moeder. De rente komt dan ten laste van de Nederlandse (produktie)winst, terwijl de dividenden vrij doorstromen naar de buitenlandse moeder."

Het derde middel, dat ik het eerst moge behandelen, stelt aan de orde, welk bedrag in het onderhavige geval gebracht kan worden onder de "voordelen uit hoofde van (de) deelneming", als bedoeld in art. 13, lid 1, Vpb. '69, voor wat betreft het dividend [A] . Uit 's Hofs uitspraak (rechtsoverweging 2, blz. 3 v.) blijkt, dat "de bij de aangifte gevoegde verlies- en winstrekening luidde als volgt: Ontvangsten Dividend (f) 304.500.00 ... Kosten Koersverschil (ƒ) 9.420.91"; (rechtsoverweging 3, blz. 5) "dat volgens belanghebbende de in het eerste lid van dit artikel bedoelde voordelen in casu bestonden in het door [A] betaalbaar gestelde dividend, omgerekend in Nederlandse guldens volgens de ten tijde van de betaalbaarstelling geldende koers van de Italiaanse lire bedragende ƒ 304.500,--"; (rechtsoverweging 4, blz. 4) "dat de Inspecteur het door belanghebbende uit hoofde van de onderhavige deelneming genoten voordeel stelt op ƒ 295.000,--, zijnde het bedrag van het door belanghebbende in feite ontvangen dividend". In 's Hofs overweging "omtrent het geschil" (blzz. 7 e.v.) is aan dit geschilpunt geen aandacht besteed, maar blijkens 's Hofs dictum heeft het Hof de Inspecteur gevolgd.

De belanghebbende voert in de toelichting tot het derde middel (blz. 8, 4e al.) aan: "Naar de mening van belanghebbende dient ... het voordeel uit hoofde van een deelneming te worden bepaald op het bedrag dat ten tijde van het ontstaan van het vorderingsrecht aan het dividend ... moet worden toegekend. Op dat moment immers vindt binnen het vermogen van de tot het dividend gerechtigde een overgang plaats van de deelnemingssfeer naar de vorderingssfeer en voor beide sferen bestaat een verschillend fiscaal regime." Dit betoog komt mij juist voor. Ik zou daaraan willen toevoegen, dat het tijdstip van de door de belanghebbende bedoelde overgang wordt bepaald door goed koopmansgebruik of door een nauw verwant criterium: gelijk in het geval van Hof Amsterdam 5 juni 1967, B.N.B. 1967/240, de ten tijde van de activering bestaande vooruitzichten doorslaggevend waren, zal men zich in het onderhavige geval moeten afvragen, of de betaalbaarstelling en de per dat moment aangenomen wisselkoers reëel waren. Zo ja, dan zou het de belanghebbende vrij gestaan hebben op dat moment het dividend in guldens om te zetten en zijn derhalve fluctuaties in de guldenswaarden van haar vordering nadien toe te schrijven aan omstandigheden die niet inherent zijn aan het hebben van een deelneming in Italië, maar aan het hebben en enige tijd behouden van een in Italiaanse lires luidende vordering. Laatstbedoelde omstandigheid staat los van het aandelenbezit en heeft derhalve geen invloed op het bedrag van de voordelen als bedoeld in art. 13, lid 1, Vpb. '69. In gelijke zin Fiscale encyclopedie de Vakstudie, deel 5, aant. 11 op art. 13 Vpb. '69. Ook naar de uit de geschiedenis blijkende strekking van art. 13, lid 1, Vpb. '69 - voorkoming van dubbele belasting - kan het onderhavige koersverschil daaronder niet gerangschikt worden. Deze strekking brengt voor de toepassing van de materie, thans geregeld in art. 7 Besluit voorkoming dubbele belasting, mede, "dat de buitenlandse bedrijfswinst niet hoger, maar ook niet lager moet worden gesteld dan de winst die in het buitenland tot uiting komt of kan komen, en die aldaar dus in beginsel in een naar de winst geheven belasting kan worden betrokken en ook zou worden betrokken in de veronderstelling, dat de buitenlandse fiscus met betrekking tot de belasting van de bedrijfswinst van voor hem buitenlandse belastingplichtigen zou handelen gelijk de Nederlandse fiscus volgens de hier te lande geldende voorschriften moet handelen met de bedrijfswinst van wie voor dezen fiscus buitenlandse belastingplichtigen zijn; dat dit medebrengt dat de winst van een buitenlands bedrijfsdeel in beginsel op den grondslag van de buitenlandse valuta zal moeten worden berekend" (H.R. 4 mei 1960, B.N.B. 1960/163 met noot A.J. van Soest onder nr. 164, Fiscaal arrestenboekje, 3e druk, 1970, nr. 32 met noot A.J. van den Tempel). Toegepast op het onderhavige probleem betekent dit, dat de uitkering uit de buitenlandse winst niet hoger, maar ook niet lager moet worden gesteld dan het bedrag dat in het buitenland tot uiting kan komen en dat aldaar dus in beginsel in een naar de winst geheven belasting kan worden betrokken en ook zou worden betrokken in de veronderstelling, dat de buitenlandse fiscus zou handelen gelijk de Nederlandse fiscus volgens de hier te lande geldende voorschriften moet handelen met de winst van binnenlandse belastingplichtige vennootschappen; dat de uitkering van winst van een buitenlandse vennootschap in beginsel op de grondslag van de buitenlandse valuta zal moeten worden berekend. Het valutaverschil heeft immers in de, in Italiaanse lires luidende, winstberekening van [A] geen plaats kunnen vinden.

Ter vergelijking moge ik de aandacht vestigen op H.R. 29 april 1953, B.N.B. 1953/157, en 27 april 1960, B.N.B. 1953/157 met noot A.J. van Soest: toen de Nederlandse vermogensaanwasbelasting, die ter berekening van de aan vennootschapsbelasting onderworpen winst als een onttrekking beschouwd moest worden, door aankoop van staatsobligaties voldaan kon worden met een offer, geringer dan het nominale bedrag, vormde slechts dit geringere bedrag een onttrekking, nu "aan deze belastingschuld volgens wettelijk voorschrift eigen is, dat zij op een bijzondere wijze kan worden voldaan"; maar een devaluatieverlies, geleden op een buitenlandse belastingschuld, vormt een verlies voor het Nederlandse belastingplichtige lichaam, niet voor zijn buitenlandse vaste inrichting.

Aangezien de Inspecteur in zijn vertoogschrift heeft vermeld, blz. 2, heeft vermeld "Het bedrag van ƒ 304.500,-- is berekend naar de koers van de lire op het tijdstip van betaalbaarstelling van het dividend.", meen ik, dat de realiteit van de berekening van dit bedrag tussen de partijen vast stond. Volgens de tekst van de pleitnota, die niet tot de stukken van het geding behoort, maar zich wel in het dossier bevindt, heeft echter de belanghebbende zich neergelegd bij het standpunt van de Inspecteur, dat slechts het getransfereerde bedrag, dus nadat het verlies op de dividendvordering is afgeboekt, onder de vrijstelling valt. De Staatssecretaris schrijft dan ook in zijn vertoogschrift in cassatie, blz. 5: "De inspecteur heeft medegedeeld dat belanghebbende ter zitting het standpunt van de inspecteur heeft aanvaard".

Als het juist is, dat de belanghebbende zich ter zitting heeft geconformeerd aan het standpunt van de Inspecteur, dan is dit blijkbaar aan het Hof ontgaan: uit de uitspraak blijkt het niet. Uw Raad zal ten dezen slechts op de uitspraak en op de officiële gedingstukken, dus zonder de pleitnota, af kunnen gaan; in theorie is het trouwens mogelijk, dat de belanghebbende ter zitting nogmaals van standpunt is veranderd en de in de pleitnota neergelegde instemming heeft teruggenomen, hetgeen dan weer aan de Inspecteur ontgaan zou zijn. Uw Raad is dan ook gebonden aan hetgeen het Hof van het gebeurde ter zitting releveert.

In verband daarmede acht ik het derde middel gegrond en meen ik, dat uit dezen hoofde het belastbare bedrag met ƒ 9.420,91 verminderd moet worden.

De vraag komt hierdoor open, of dit bedrag wellicht geheel of ten dele aangemerkt moet worden als onder 13, lid 4, Vpb. '69 vallende kosten. Op deze vraag kom ik hierna bij de bespreking van het tweede middel terug.

Het eerste middel berust primair op de stelling, dat (blz. 4, 2e al.) "alle voor- en nadelen die bij een belastingplichtige opkomen op grond van enige gekozen wijze van financieren, kosten verbonden aan deze wijze van financieren" zijn. Derhalve zou, zo begrijp ik het betoog, de devaluatiewinst ten bedrage van ƒ 13.906,93 als negatieve niet-aftrekbare kosten buiten het belastbare bedrag moeten worden gehouden.

Buiten geschil is, dat de onderhavige, in Amerikaanse dollars luidende, schuld is aangegaan ter vervanging van de oorspronkelijke, in Italiaanse lires luidende schuld, die had gestrekt tot financiering van de verwerving van de aandelen [A] , en dat derhalve de, aanvankelijk hogere, later lagere, interest van deze schulden volgens art. 13, lid 4, Vpb. '69 niet aftrekbaar was: deze "kosten (houden) verband ... met de deelneming".

De bepaling van art. 13, lid 4, Vpb. '69 vloeit, naar het mij voorkomt, niet voort uit het hoofdbeginsel van art. 13 Vpb. '69 - voorkoming dubbele belasting -: bij een berekening van de buitenlandse belasting naar de winst naar Nederlandse maatstaven zouden geen financieringskosten ter zake van het risicodragende kapitaal van de buitenlandse vennootschap in mindering kunnen komen (verg. res. 23 februari 1922, B. 2948; Hofstra t.a.p., blz. 39 v.). Hier gaat het dan ook veeleer, naar in de tekst en tussen de regels van de wetsgeschiedenis wel valt te lezen, om een internationale afbakening van de belastingbevoegdheid: Nederland is niet bereid ten laste van de in Nederland belastbare winst te laten komen hetgeen ten koste gelegd wordt aan de verwerving van hier te lande niet belastbare winst (verg. over een transferheffing bij overmaking van het dividend A.J. van Soest, B.N.B. 1960/166, blz. 494).

Met deze strekking lijkt het mij in overeenstemming, dat alle kosten, lasten en verliezen die aan de desbetreffende schuld verbonden zijn, van aftrek worden uitgesloten, derhalve niet alleen kosten van het aangaan van de lening en periodiek vervallende interest, maar ook kosten, verbonden aan, al dan niet vervroegde, aflossing, eenmalige interest, betalingen uit hoofde van een goudclausule of dergelijke en ten slotte verliezen uit hoofde van een ongunstige verandering in de valutaverhouding tussen de gulden en de geldeenheid waarin de schuld is uitgedrukt. In het stelsel van de Nederlandse belastingen naar het inkomen en de winst past het dan het aftrekverbod te betrekken op het saldo van deze kosten, dat wil onder omstandigheden zeggen, dat een positief winstbestanddeel bij de berekening van de belastbare winst buiten aanmerking wordt gelaten, omdat het de correctie vormt van een kostenpost die onder het aftrekverbod valt. Deze algebraïsche" gedachtengang geldt in het bijzonder ook in de onderhavige materie, welker geschiedenis zijn toepassing bij herhaling te zien geeft; ik herinner bij voorbeeld aan de jurisprudentie met betrekking tot kosten, gemaakt in jaren waarin geen voordelen uit deelneming worden genoten. Verg. voorts H.R. 14 maart 1951, B. 8965, over de verjaring van dividend dat eerder als onttrekking was aangemerkt, en 29 april 1953, B.N.B. 1953/157, hiervóór reeds genoemd.

Ik meen dan ook, dat het voordeel uit hoofde van een gunstige verhouding tussen de gulden en de geldeenheid waarin de schuld is uitgedrukt, als negatieve kosten in de zin van art. 13, lid 4, Vpb. '69 bij de bepaling van de belastbare winst buiten aanmerking moet blijven. In het onderhavige geval is daartoe te eerder aanleiding, nu de oorspronkelijk in Italiaanse lires luidende schuld was omgezet in Amerikaanse dollars: konden aanvankelijk eventuele valutaverschillen, naar de uiteenzetting van H.R. 4 mei 1960, B.N.B. 1960/163, logischerwijze niet in de Italiaanse winstberekening tot uiting komen, een valutaverschil tussen de gulden en de Amerikaanse dollar kan in beginsel wel degelijk in Italiaanse lires worden uitgedrukt.

Het Hof heeft overwogen ("omtrent het geschil", 2e - 3e al., blz. 8), "dat het niet voor de hand ligt aan te nemen, dat in het vierde lid van artikel 13 voormeld het begrip kosten (dat wil zeggen ondernemingskosten) ruimer zou moeten worden opgevat dan bij de heffing van vennootschapsbelasting overigens dient te geschieden en dientengevolge mede zou omvatten in de kapitaalssfeer - als gevolg van wijzigingen in de waarde van activa en/of passiva - geleden verliezen; ... dat derhalve, zou door belanghebbende bij de gedeeltelijke aflossing van haar schuld uit geldlening verlies zijn geleden als gevolg van een koersstijging van de dollar, dat verlies - hoezeer ook verband houdende met de onderhavige deelneming - niet zou zijn te rangschikken onder de in artikel 13, lid 4, bedoelde kosten".

Dit betoog overtuigt mij niet. Het introduceert een scherpe tegenstelling tussen de begrippen "kosten" en "in de kapitaalssfeer geleden verliezen", die in beginsel in de vennootschapsbelasting geen rol speelt (zulks anders dan in de inkomstenbelasting, waar zij bij de uitlegging van de begrippen "inkomsten" en "aftrekbare kosten" vele problemen oplevert). Het komt mij voorts onaannemelijk voor, dat de wetgever, toen hij de aftrek van interest op schulden ter financiering van buitenlandse deelnemingen buiten het Nederlandse belastinggebied bracht, mogelijke kapitaalverliezen op zulke schulden binnen die sfeer heeft willen toelaten.

De Staatssecretaris is blijkens het vertoogschrift in cassatie, van oordeel, dat "Deze incidentele vermogenswinsten en -verliezen, welke hun oorzaak vinden in niet te beïnvloeden externe factoren ... geen kosten (zijn) in de zin van de onderwerpelijke bepaling." Ook deze zienswijze komt mij niet juist voor: evenzeer als onder "voordelen" in de zin van art. 7 Wet op de inkomstenbelasting 1964 jo. art. 8,lid 1, Vpb. '69 mede valt hetgeen in de ondernemingssfeer wordt verkregen ten gevolge van "niet te beïnvloeden externe factoren", dient bij de uitlegging van art. 13, lid 4, Vpb. '69 een ruim causaliteitsbegrip te worden aanvaard. In de opvatting van de Staatssecretaris zou tussen de soorten van kosten, lasten en verliezen die ik hiervóór als voorbeeld noemde, op arbitraire wijze een onderscheid moeten worden gemaakt.

Derhalve acht ik het primaire onderdeel van het eerste middel gegrond en meen ik, dat uit dezen hoofde het belastbare bedrag met ƒ 13.906,93 verminderd moet worden

Subsidiair noemt het eerste middel de uitspraak "onvoldoende gemotiveerd en innerlijk tegenstrijdig", nu het Hof enerzijds de zojuist behandelde devaluatiewinst belastbaar acht, "doch een tegenovergesteld standpunt inneemt ten aanzien van wijzigingen in de waarde van ... de gepassiveerde rente over het vorige boekjaar".

Naar het mij voorkomt, is van tegenstrijdigheid in 's Hofs visie geen sprake, nu in zijn opvatting van de term "kosten" een devaluatieverlies op de hoofdsom daaronder niet valt, maar een devaluatieverlies op de interest wel. Hoe dit zij, dit onderscheid is van rechtskundige aard en een eventuele tegenstrijdigheid kan dan ook in cassatie niet bestreden worden met een motiveringsklacht, maar alleen met de klacht, dat de ene en/of de andere beslissing in strijd is met het recht. Voor wat de devaluatiewinst op de hoofdsom betreft, deze is bij het primaire onderdeel van het eerste middel behandeld. Voor wat betreft de wijziging in de waarde van de gepassiveerde interest, wordt 's Hofs beslissing - daargelaten of deze kwestie niet reeds vóór of tijdens de behandeling voor het Hof buiten de rechtsstrijd was geraakt - in cassatie niet bestreden.

Naar mijn mening kan derhalve het subsidiaire onderdeel van het eerste middel niet tot cassatie leiden.

Het tweede middel klaagt erover, dat het Hof alle kosten zonder onderscheid heeft betrokken op de vrijgestelde winst, derhalve mede:

2a. "kosten die het wezen der onderneming raken";

2b. kosten, dienstbaar aan het behalen van - in 's Hofs standpunt - belastbare winst.

Ad 2a. Blijkens 's Hofs uitspraak (rechtsoverweging 3, blz. 5) heeft de belanghebbende het standpunt ingenomen, dat alle aan de kostenzijde van haar verlies- en winstrekening, waaronder het koersverschil van ƒ 9.420,91, voorkomende kosten beheerst werden door art. 13, lid 4, Vpb. '69. Daarmede was dit punt, dat mede van feitelijke aard is, onttrokken aan de rechtsstrijd. Ik meen derhalve, dat het Hof zich terecht niet begeven heeft in een onderzoek naar de mogelijkheid, dat de kosten voor een deel toch aftrekbaar waren.

Ad 2b. Een en ander kwam, naar het mij voorkomt, niet anders te liggen, toen het Hof besliste, dat de in Nederland belastbare winst veel hoger was dan volgens het standpunt van de belanghebbende: het verschil bestond immers uitsluitend uit valutaverschillen, aan welke wellicht geen kosten toegerekend kunnen worden.

Ik acht dan ook het tweede middel ongegrond.

De vraag rijst nog, of 's Hofs uitspraak en de standpunten van de partijen niet in strijd komen met H.R. 7 november 1973, B.N.B. 1974/2 met noot Hofstra, Vakstudie-Nieuws 8 december 1973, punt 11, Tvvs 1973, jaargang 16, blz. 343 met noot C. van Soest, 1974, jaargang 17, blz. 131 met noot W.P. van Sikkelerus, F.E.D. Vpb '69. Art. 13:2 met noot J.G.A. Molenaar, W.F.R. 5175 d.d. 11 april 1974, jaargang 103, blz. 341 met noot G. Telkamp (zie ook D. Juch, De deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting, 1974, blzz. 50 e.v.; Ch.P.A. Geppaart, Nederlands Juristenblad, 17 augustus 1974, jaargang 49, blz. 908; Christiaanse, Maandblad belastingbeschouwingen, september 1974, jaargang 43, blz. 193 v.; Den Boer, Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie 5304 d.d. 19 april 1975, jaargang 106, blz. 295 v.). Naar het mij voorkomt, is evenwel de vraag, of de belanghebbende een bedrijf uitoefent, mede van feitelijke aard en was derhalve het Hof gebonden aan het eenstemmige oordeel van de partijen, dat de deelnemingsvrijstelling in beginsel van toepassing was.

Het primaire onderdeel van het eerste middel, alsmede het derde middel gegrond bevindende, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.409,11.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,