Hoge Raad, 20-04-1977, AX3560, 18.065
Hoge Raad, 20-04-1977, AX3560, 18.065
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 april 1977
- Datum publicatie
- 12 juni 2023
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1977:AX3560
- Zaaknummer
- 18.065
- Relevante informatie
- 13ba VPB
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; art.13, lid 4 Wet Vpb 1969; deelnemingsvrijstelling; dividendvordering en valutaresultaten; aftrekbaarheid van verliezen die als gevolg van een wijziging in de valutaverhoudingen zijn geleden in de periode tussen toekenning en uitbetaling van een dividend in buitenlandse valuta.
Uitspraak
De Hoge Raad enz;
Gezien het beroepschrift in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 februari 1976 betreffende de haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting over het boekjaar 1972/1973;
Gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest strekkende tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van f 1.409,11;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, aan wie over het boekjaar 1972/1973 een aanslag in de vennootschapsbelasting is opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 18.842, na vergeefs bezwaar bij de Inspecteur van diens uitspraak in beroep is gekomen bij het Gerechtshof;
Overwegende dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt:
'belanghebbende - aanvankelijk een naamloze vennootschap - werd tijdens het boekjaar omgezet in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid; alle van belanghebbende uitstaande aandelen zijn in handen van A Ltd., gevestigd in Engeland; belanghebbende maakt deel uit van een concern, dat zich bezig houdt met de verhuur van apparaten; binnen dit concern fungeert zij als houdstermaatschappij voor deszelfs belangen op het Europese continent; in de vervulling van deze functie kocht zij einde 1968 tegen de prijs van Lit. 118960 000 99,79% (nominaal Lit- 45 000 000) van de geplaatste aandelen in de SrL. B, gevestigd in Italië; B behaalt geen binnen het Rijk belastbare winst; ter financiering van deze overname ging belanghebbende een in Italiaanse lires luidende-en 13,25% rentende-lening aan, welke lening later werd omgezet in een 8,5% rentende-en in Amerikaanse dollars luidende lening; bij het tot stand komen van deze lening alsmede bij voormelde omzetting daarvan verleende de bankier C.-S.A., gevestigd te Brussel, bemiddeling; belanghebbendes boekjaar loopt van 1 mei tot en met 30 april; de koers van de Amerikaanse dollar bedroeg ten tijde van vorenbedoelde omzetting van de geldlening f 3,6339 en op 30 april 1973 f 2,90; op haar balans per 30 april 1972 waardeerde belanghebbende haar schuld uit voormelde geldlening, toen groot $ 205.618 op f 747,198, derhalve als dollarkoers in aanmerking nemende de koers, waartegen voormelde omzetting van de lening had plaatsgevonden; in de loop van het boekjaar 1972/1973 heeft belanghebbende op bedoelde schuld afgelost een bedrag $ 32.051; doordat de aflossing geschiedde tegen een koers van f 3,20 behaalde belanghebbende daarbij een voordeel van f 13.906,93, namelijk 32.051 x (f 3,6339 - f 3,20); de rente van de geldlening was per kalenderkwartaal verschuldigd en verviel telkens op de eerste dag van het kwartaal; op haar balansen per 30 april passiveerde belanghebbende steeds de rente over de maand april; de ter zake op haar balans per 30 april 1972 onder de passiva opgevoerde post bedroeg f 1.790 meer dan in juli 1972 tegen de toen geldende dollarkoers werd voldaan wegens rente over de maand april 1972; de in het boekjaar 1972/1973 door belanghebbende betaalde rente bedroeg na aftrek van het verschil tussen de door haar bij begin en einde van dat boekjaar gepassiveerde rente f 46.280; op haar balans per 30 april 1972 nam belanghebbende als transitoire post op de over die maand van dat jaar verschuldigde rente; de door belanghebbende in het boekjaar 1972/1973 gemaakte accountants-, advies- en diverse kosten hebben (rond) belopen onderscheidenlijk f 3.046, f 5.189 en f 554, dat is tezamen f 8.789;
sinds de verwerving van de aandelen B werd daarop alleen in belanghebbendes boekjaren 1969/1970 en 1972/1973 dividend toegekend; dat in lires vastgestelde dividend bedroeg, voor wat belanghebbendes aandelen betreft, in deze twee boekjaren - omgerekend in Nederlandse guldens - onderscheidenlijk f 156.596,52 en (ten tijde van de betaalbaarstelling) f 304.500; bij de uitbetaling van het in het boekjaar 1972/1973 toegekende dividend - welke uitbetaling geschiedde door transfer naar een guldensrekening van belanghebbende bij een bank hier te lande - ontving belanghebbende als gevolg van een koersdaling van de lire f 295.080, derhalve f 9.420 minder dan genoemd bedrag van f 304.500; over haar tegoed bij genoemde bank genoot belanghebbende in het boekjaar 1972/1973 rente tot een bedrag van f 1.409,11; bij haar aangifte voor de vennootschapsbelasting over het boekjaar 1972/1973, zoals deze oorspronkelijk luidde, vermeldde belanghebbende een vermogensvooruitgang van f 382 708, welke door haar geheel als een - met niet aftrekbare kosten verminderd - voordeel uit deelneming werd aangemerkt; bij de berekening van deze vermogensvooruitgang van f 382.708 waren begin- en eindvermogen bepaald op onderscheidenlijk negatief f 20.900 en f 361.808; bij de vaststelling van het vermogensbedrag van f 361.808 was de op 30 april 1973 uitstaande schuld uit geldlening ad $ 173.567 gewaardeerd op f 503 344, derhalve tegen een dollarkoers van f 2,90; bij de aangifte stelde belanghebbende de door haar uit hoofde van deelnemingen genoten voordelen op f 304.500 (het beloop van het door B toegekende dividend, tegen de ten tijde van de betaalbaarstelling geldende koers van de lire in guldens omgerekend) en verhoogde zij dit bedrag van f 304.500 met f 78.208, welk laatste bedrag zij invulde achter de op het aangiftebiljet voorkomende woorden: "af: niet aftrekbare kosten", aldus het beloop van de vrijgestelde winstbestanddelen stellende op f 382.708; de bij de aangifte gevoegde verlies- en winstrekening luidde als volgt:
(…)
de aldaar vermelde devaluatiewinst ad f 143.079,04 was samengesteld uit de koersvoordelen, ontstaan bij de aflossing (f 13.907), de betaling van rente over de maand april (f 1.790) en de waardering van de schuld uit geldlening per 30 april 1973 volgens de toen geldende dollarkoers van f 2,90 (f 127.381);
bij aan de Inspecteur gericht schrijven de dato 11 februari 1974 wijzigde belanghebbende haar aangifte aldus, dat het daarbij vermelde belastbare bedrag in plaats van nihil f 633 kwam te belopen; bij de aldus gewijzigde aangifte werd de schuld uit geldlening per 30 april 1973 gewaardeerd volgens de steeds in aanmerking genomen koers van f 3,6339; de uit deze hogere waardering van de schuld voortvloeiende verlaging van het vermogen per genoemde datum werd door belanghebbende abusievelijk op, f 125.645 in plaats van f 127.381 berekend, derhalve f 1.736 te laag; bij de wijziging van de aangifte bepaalde belanghebbende het beloop van de vrijgestelde winstbestanddelen nader op f 256.430, zijnde het verschil tussen voormeld dividend-bedrag, van f 304.500 en de op de verlies- en winstrekening als voormeld voorkomende rente ad f 48.070 (f 46.280 + f 1.790); bij de regeling van de onderhavige aanslag heeft de Inspecteur het nader aangegeven belastbare bedrag van f 633 met f 18 209 verhoogd tot f 18.842; deze door de Inspecteur toegepaste verhoging vloeide voort uit zijn opvatting, dat de als voormeld bij de verlies- en winstrekening opgesomde kosten ad f 66.279,89 alle als niet aftrekbaar dienden te worden beschouwd bij de bepaling van het beloop der vrijgestelde winstbestanddelen;';
Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen heeft weergegeven als volgt:
'dat belanghebbende van oordeel is, dat de Inspecteur bij de regeling van de onderhavige aanslag het beloop van de voordelen en kosten, welke ingevolge art. 13, leden 1 en 4, Vpb. '69 buiten aanmerking dienen te blijven bij de bepaling van de winst, onjuist heeft vastgesteld; dat volgens belanghebbende de in het eerste lid van dit artikel bedoelde voordelen in casu bestonden in het door B betaalbaar gestelde dividend, omgerekend in Nederlandse guldens volgens de ten tijde van de betaalbaarstelling geldende koers van de Italiaanse lire bedragende f 304.500;
dat belanghebbende het standpunt inneemt, dat het beloop van de ingevolge het vierde lid van art. 13 voornoemd niet aftrekbare kosten moet worden bepaald op het saldo van de met de deelneming in B verband houdende kosten en "negatieve kosten"; dat belanghebbende de haars inziens met "negatieve kosten" te verminderen kosten stelt op f 66.279, welk bedrag is samengesteld uit f 48.070 rente (over de schuld uit geldlening), f 8.788 accountants-, adviseurs- en diverse kosten en f 9.421 verlies, geleden als gevolg van daling van de koers van de Italiaanse lire tussen de betaalbaarstelling en de overmaking van het dividend; als negatieve kosten wenst belanghebbende in aanmerking te zien genomen de voordelen, door haar tot bedragen van onderscheidenlijk f 13.907 en f 1.790 bij de aflossing van een gedeelte ($ 32.051) van haar schuld uit geldlening en bij de betaling van rente over deze schuld behaald als gevolg van het feit, dat deze aflossing en rentebetaling geschiedden tegen een lagere dollarkoers dan bij de waardering van de verschuldigde hoofdsom en rente per 30 april 1972 was gevolgd; deze voordelen, aldus belanghebbende, hebben de uitgaven, welke met betrekking tot de financiering van en mitsdien in verband met de deelneming moesten worden gedaan, in feite verminderd en dienen daarom bij de vaststelling van het beloop der in verband met de deelneming gemaakte en deswege niet aftrekbare kosten als een negatieve component in aanmerking te worden genomen; dat belanghebbende er op heeft gewezen, dat de in het eerste lid van art. 13 voornoemd gebezigde term voordelen betrekking heeft op het saldo van positieve en negatieve bruto bedragen, hetgeen naar haar oordeel in zich sluit, dat ook het in het vierde lid van dit artikel gehanteerde begrip kosten mag worden opgevat als aanduidende een saldo van positieve en negatieve bedragen; dat volgens belanghebbende het feit, dat het koersvoordeel van f 13.907 werd behaald bij aflossing van een gedeelte van de verschuldigde hoofdsom, geen beletsel oplevert om dit voordeel te rekenen tot de negatieve kosten, omdat het door haar ter financiering - door het aangaan van een in vreemde valuta luidende geldlening - van de verwerving van de onderhavige deelneming gebrachte offer naast de over de gehele looptijd van de lening verschuldigde rente omvatte het over deze tijdsduur gelopen koersrisico; dat belanghebbende bij haar beroepschrift tot de negatieve kosten mede heeft gerekend de rente ad f 1.409 van haar tegoed op de guldensrekening, waarnaar B het door haar toegekende dividend had overgemaakt;
dat de gemachtigde ter zitting heeft verklaard, dat belanghebbende nader van mening is, dat deze rente niet valt te rangschikken onder de in art. 13 voornoemd bedoelde voordelen en kosten; dat een en ander belanghebbende tot de slotsom leidt, dat de over het boekjaar 1972/1973 door haar behaalde winst heeft belopen f 255.327, waarvan krachtens art. 13 vrijgesteld f 253.918, zodat het belastbare bedrag voor genoemd boekjaar op f 1.409 moet worden bepaald;
dat de Inspecteur hiertegenover heeft gesteld, dat de ook zijns inziens f 255.327 belopende winst geen hoger bedrag dan f 240.011 aan vrijgestelde bestanddelen bevatte;
dat de Inspecteur het door belanghebbende uit hoofde van de onderhavige deelneming genoten voordeel stelt op f 295.080, zijnde het bedrag van het door belanghebbende in feite ontvangen dividend; dat de Inspecteur het beloop der niet aftrekbare kosten bepaalt op f 55.069, welk bedrag is samengesteld uit f 8.789 accountants-, adviseurs- en diverse kosten en f 46.280 rente over de onderwerpelijke geldlening;
dat de Inspecteur aan het door belanghebbende bij de aflossing op de schuld uit geldlening tot voormeld bedrag van f 13.907 behaalde voordeel elke invloed op het beloop der niet aftrekbare kosten ontzegt; dat aan dit standpunt van de Inspecteur ten grondslag ligt zijn stelling, dat het vierde lid van art. 13, een uitzondering inhoudt op de regel, dat ook de met een deelneming verband houdende kosten aftrekbaar zijn, en dientengevolge eng dient te worden geïnterpreteerd;';
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
'dat ingevolge art. 13, lid 1, Vpb. '69 bij het bepalen van de winst voordelen uit hoofde van een deelneming buiten aanmerking blijven; dat geen grond aanwezig is - en zodanige grond met name niet aan de parlementaire geschiedenis van art. 13 valt te ontlenen - om de in dit voorschrift gebezigde woorden 'uit hoofde van' anders te verstaan dan in hun taalkundige betekenis, zodat zij moeten worden opgevat als aanduidende een onmiddellijk causaal verband tussen het voordeel en de (casu quo voormalige) deelneming; dat niet gezegd kan worden, dat de rente ad f 1.409,11, welke aan belanghebbende werd vergoed over de guldensrekening, waarnaar het haar door B toegekende dividend was overgemaakt, een voordeel was, dat zijn onmiddellijke oorzaak vond in belanghebbendes deelneming in B; dat deze deelneming evenmin viel aan te wijzen als de onmiddellijke oorzaak van het voordeel, dat belanghebbende tot een bedrag van f 13.907 bij gedeeltelijke aflossing van haar in dollars luidende schuld uit geldlening genoot als gevolg van het feit, dat de koers van de dollar tussen de balansdatum 30 april 1972 en het tijdstip van de gedeeltelijke aflossing was gedaald; dat partijen derhalve terecht van oordeel zijn, dat voormelde voordelen ten belope van f 1.409,11 en f 13.907 bij de regeling van de onderhavige aanslag terecht in de bepaling van de bruto winst zijn betrokken;
dat het niet voor de hand ligt aan te nemen, dat in het vierde lid van art. 13 voormeld het begrip kosten (dat wil zeggen ondernemingskosten) ruimer zou moeten worden opgevat dan bij de heffing van vennootschapsbelasting overigens dient te geschieden en dientengevolge mede zou omvatten in de kapitaalssfeer - als gevolg van wijziging in de waarde van activa en/of passiva - geleden verliezen; dat zulks immers zou betekenen, dat het in lid 4 neergelegde voorschrift de bij het eerste lid van art. 13 verleende vrijstelling buiten de daaraan aldaar gestelde grenzen zou uitbreiden door de term 'kosten' te bezigen in een ruimere betekenis dan daaraan bij de heffing van vennootschapsbelasting overigens toekomt; dat dan ook voor zodanige opvatting van dit voorschrift in de parlementaire geschiedenis van art. 13 geen enkele steun is te vinden; dat derhalve, zou door belanghebbende bij de gedeeltelijke aflossing van haar schuld uit geldlening verlies zijn geleden als gevolg van een koersstijging van de dollar, dat verlies - hoezeer ook verband houdende met de onderhavige deelneming - niet zou zijn te rangschikken onder de in art. 13, lid 4, bedoelde kosten; dat dit impliceert, dat het door belanghebbende bij die aflossing in feite behaalde koersvoordeel niet in mindering kan strekken op de door haar gemaakte kosten in de zin dezer bepaling; dat aan een en ander niet kan afdoen het feit, dat het bij het aangaan van een in vreemde valuta luidende geldlening bedongen rentepercentage verband pleegt te houden met het door zulk een geldlening opgeroepen koersrisico, wanneer geen andere dekking tegen dat risico aanwezig is;
dat de Inspecteur derhalve bij de regeling van de onderhavige aanslag het onderhavige koersvoordeel van f 13.907 terecht in aanmerking heeft genomen bij de bepaling van belanghebbendes winst;
dat, nu de onderhavige geldlening was aangegaan ter financiering van de verwerving der deelneming in B, de krachtens deze geldlening door belanghebbende verschuldigde rente behoorde tot de kosten, welke in de zin van art. 13, lid 4, voormeld, verband hielden met bedoelde deelneming; dat het feit, dat dit voorschrift de aldaar omschreven ondernemingskosten niet in aftrek toelaat, in het algemeen geen grond opleveren om hun beloop anders te bepalen dan indien zij aftrekbaar zouden zijn; dat derhalve ten volle in mindering op de in dit boekjaar betaalde en (op de eindbalans) gepassiveerde rente strekt het (f 1.790 te hoog vaststelde) bedrag, dat ter zake van rente over de maand april 1972 reeds als overlopende post was opgenomen onder de passiva van de balans per 30 april 1972; dat, daargelaten hoe in dat geval zou moeten worden beslist, niet gesteld of gebleken is, dat de vaststelling van laatstbedoelde transitoire post op een f 1.790 te hoog bedrag als een fout viel aan te merken;
dat uit al het voorgaande volgt, dat het belastbare bedrag, bij de aanslagregeling op f 18.842 ter zake van voormeld rentebedrag ad f 1.790 en van de eveneens voormelde telfout van f 1.736 moet worden verminderd tot f 15.316;';
Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van f 15.316;
Overwegende dat belanghebbende de navolgende middelen van cassatie aanvoert, toegelicht als volgt:
'Eerste middel
Primair
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het Gerechtshof bij zijn uitspraak van 26 februari 1976 heeft beslist dat het door belanghebbende bij de gedeeltelijke aflossing van haar schuld uit geldlening geleden verlies - hoezeer ook verband houdende met de deelneming - niet is te rangschikken onder de in art. 13, lid 4, Vpb. '69 bedoelde kosten, zulks ten onrechte omdat: hoewel aan het begrip kosten in art. 13, lid 4, Vpb. '69 weliswaar geen andere betekenis toekomt dan aan dit begrip overigens in de Wet Vpb. '69 kan worden toegekend doch dat deze constatering niet leidt tot de door het Gerechtshof gemaakte gevolgtrekking, en omdat valutawinst, tot uitdrukking komende bij een (gedeeltelijke) aflossing van een schuld die is aangegaan ter financiering van een buitenlandse deelneming, dient te worden aangemerkt als negatieve kosten ex art. 13, lid 4, Vpb. '69, aangezien het begrip kosten in dit verband omvat: alle positieve en negatieve offers die met de deelneming verband houden.
Subsidiair
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, omdat het Gerechtshof in de aangevallen uitspraak het koersverschil bij gedeeltelijke aflossing van de leenschuld niet brengt onder de kosten zoals bedoeld in art. 13, lid 4, Vpb. '69, doch een tegenovergesteld standpunt inneemt ten aanzien van wijzigingen in de waarde van een ander passivum, zijnde de gepassiveerde rente over het vorige boekjaar, waardoor de uitspraak onvoldoende gemotiveerd en innerlijk tegenstrijdig is.
Toelichting
Als toelichting op het eerste cassatiemiddel wordt het volgende opgemerkt.
Naar uit de uitspraak van het Gerechtshof moge blijken bedroeg de door belanghebbende in het boekjaar 1972/1973 bedoelde winst f 255.327 samengesteld uit de volgende componenten: Zie tijdschrift.
Naar de mening van belanghebbende dient in het algemeen het begrip kosten in de vennootschapsbelastingwetgeving, gelet op het begrip goed koopmansgebruik in art. 9 IB '64, te worden gedefinieerd aan de hand van hetgeen de bedrijfseconomie daaromtrent leert. Alsdan constateert belanghebbende dat kosten kunnen worden gedefinieerd als voorzienbare offers. Onder voorzienbare offers worden in het algemeen die posten begrepen, die de winst van een belastingplichtige in negatieve zin beïnvloeden.
Dit sluit echter geenszins uit dat een dergelijke post incidenteel de winst positief kan beïnvloeden, zonder dat daardoor het karakter van voorzienbaar offer verloren gaat. Indien derhalve art. 13, lid 4, Vpb. '69 bepaalde kosten verband houdende met een deelneming niet aftrekbaar verklaart, dan omvat dit niet alleen die offers die de winst negatief beïnvloeden, maar ook die incidentele posten, die de winst positief beïnvloeden. Zeer speciaal speelt dit in die gevallen, waarin een financieringsbeslissing moet worden genomen.
De verschillende keuzemogelijkheden hebben niet alleen betrekking op het rentetype en de hoogte van de rente, maar evenzeer op het koersrisico. Wat het koersrisico betreft mag er naar de mening van belanghebbende geen verschil bestaan in fiscale behandeling tussen die gevallen waarin een belastingplichtige dit risico bij derden verzekert, waarvan de kosten onder art. 13, lid 4 zouden vallen, en die gevallen waarin een belastingplichtige dit risico zelf draagt, waarvan de kosten, althans volgens het Gerechtshof in zijn aangevallen uitspraak, niet vallen onder de werking van art. 13, lid 4.
Overeenkomstig goed koopmansgebruik, dan wel in het licht van de bedrijfseconomische opvattingen te dezer zake, zijn alle voor- en nadelen die bij een belastingplichtige opkomen op grond van enige gekozen wijze van financieren, kosten verbonden aan deze wijze van financieren en deze kunnen dan ook niet op min of meer kunstmatige wijze als los van elkaar staande grootheden worden beschouwd.
De oorspronkelijke lening luidde in Italiaanse lires en droeg een rente van 13,25 procent. Bij deze lening bestond geen koersrisico, omdat de fondsen, van waaruit rente en aflossing moesten worden gefinancierd in Italiaanse lires ter beschikking kwamen. Om zakelijke redenen is deze lening omgezet in een die in US dollars luidt. Deze laatste lening draagt een rente van 8,5 procent, terwijl daarnaast het voorzienbare offer een koersrisico omvat, aangezien de uit de lening voortvloeiende transacties in US dollars dienen te geschieden.
Indien derhalve het Gerechtshof overweegt: 'dat aan een en ander niet kan afdoen het feit, dat bij het aangaan van een in vreemde valuta luidende geldlening bedongen rentepercentage verband pleegt te houden met het door zulk een geldlening opgeroepen koersrisico, wanneer geen andere dekking tegen dat risico aanwezig is' dan hanteert het Gerechtshof een onjuiste maatstaf, is de uitspraak niet voldoende met redenen omkleed en/of innerlijk tegenstrijdig.
Ter toelichting op de subsidiaire stelling van het eerste middel wordt opgemerkt dat moet worden aangenomen dat de zienswijze van het Gerechtshof stoelt op een expliciete scheiding tussen het begrip kosten zoals dat bij de heffing van vennootschapsbelasting moet worden opgevat en, anderzijds, in de kapitaalssfeer - als gevolg van wijzigingen in de waarde van activa en/of passiva - geleden verliezen.
Ook naar belanghebbendes mening heeft het Gerechtshof ten aanzien van het koersverschil op de gepassiveerde rente ten bedrage van f 1.790 terecht overwogen dat geen rechtsvoorschrift enige grond oplevert om het beloop van de door belanghebbende verschuldigde rente anders te bepalen dan indien deze aftrekbaar zou zijn geweest. Dit zo zijnde, is er naar de mening van de belanghebbende geen grond om een andere toepassing van dit principe te hanteren voor een ander deel van de schuldverhouding bestaande uit het met de gekozen wijze van financiering samenhangende koersrisico. Zowel de verschuldigde rente als het koersrisico zijn onlosmakelijk verbonden aan de gekozen financieringswijze en beide leiden tot met deze wijze van financieren verbonden kosten. Valutaverschillen zijn kosten van een schuld, omdat zij bij het aangaan van de lening voorzienbaar, kwantificeerbaar en te verzekeren zijn.
Het door het Gerechtshof gemaakte onderscheid leidt daarom tot een niet op enig wetsartikel steunende enge interpretatie van het begrip kosten, omdat het Gerechtshof daar niet onder begrijpt alle kosten die met een gekozen wijze van financiering samenhangen. Zowel onder de werking van art. 15 VeB '42, als onder de werking van art. 13, lid 4, Vpb. '69 omvat het begrip kosten alle kosten die van de belastbare winst kunnen worden afgetrokken, terwijl art. 13, lid 4, geen beperking aanbrengt in het kostenbegrip, doch slechts een uitzondering constitueert met betrekking tot de aftrekbaarheid daarvan. Aangezien koersverschillen in hun algemeenheid, maar zeer speciaal in het onderhavige geval op grond van de bewust gekozen wijze van financiering, als kosten moeten worden gekwalificeerd, had het Gerechtshof deze kosten onder de werking van art. 13, lid 4 moeten brengen. Nu het dit niet heeft gedaan voor het koersverschil ontstaan bij de gedeeltelijke aflossing van de hoofdsom, maar wel voor het koersverschil op de gepassiveerde rente, is de uitspraak van het Gerechtshof niet voldoende met redenen omkleed en/of innerlijk tegenstrijdig.
Tweede middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid ten gevolge heeft, doordat het Gerechtshof, bij zijn uitspraak van 26 februari 1976 heeft beslist dat de door belanghebbende gemaakte kosten, bestaande uit accountants-, adviseurs- en diverse kosten dienen te worden beschouwd als niet aftrekbare kosten in de zin van het vierde lid van art. 13 Vpb. '69, zulks ten onrechte omdat kosten die het wezen der onderneming raken niet kunnen worden gerekend tot de kosten, welke verband houden met een deelneming en welke niet middellijk dienstbaar zijn aan het behalen van binnen het Rijk belastbare winst.
Ter toelichting op dit cassatiemiddel merkt belanghebbende het volgende op:
Het Gerechtshof heeft beslist dat alle accountants-, adviseurs- en algemene kosten dienen te worden gerekend tot de kosten ex art. 13, lid 4. Deze beslissing is naar de mening van belanghebbende niet juist. In de eerste plaats niet, omdat het Gerechtshof niet heeft onderzocht of bepaalde kosten moeten worden aangemerkt als kosten die het wezen der onderneming raken (zie Gerechtshof 's-Gravenhage 13 november 1958 BNB 1959/193) en die uit dien hoofde niet onder art. 13, lid 4 kunnen worden gerangschikt. Voorts heeft het Gerechtshof verzuimd na te gaan of een deel der kosten, als gevolg van zijn beslissing, als middellijk dienstbaar aan binnen het Rijk belastbare winst kan worden aangemerkt.
Hieruit volgt dat de beslissing van het Gerechtshof niet voldoende met redenen is omkleed.
Derde middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het Gerechtshof, bij zijn uitspraak van 26 februari 1976 heeft beslist dat het koersverlies, ad f 9.421 geleden op de dividendvordering en ontstaan tussen het moment van declaratie van het dividend en de inning van de dividendvordering, behoort tot de voordelen, waarop art. 13, lid 1, Vpb. '69 ziet, zulks ten onrechte aangezien het Gerechtshof deze beslissing niet met redenen heeft omkleed, en voorts omdat het Gerechtshof heeft verzuimd te onderzoeken of dit verlies krachtens enige andere bepaling van de Wet op de vennootschapsbelasting, dan wel de Wet op de inkomstenbelasting in aanmerking dient te worden genomen.
Ter toelichting op dit cassatiemiddel merkt belanghebbende het volgende op:
Het Gerechtshof heeft beslist dat als vrijgesteld dividend uit hoofde van het bepaalde in het eerste lid van art. 13 in aanmerking komt het saldo van het gedeclareerde dividend ad f 304.500 verminderd met het koersverlies ad f 9.420 geleden op de dividendvordering ten gevolge van valutawijzigingen tussen het moment van betaalbaarstelling van het dividend en het moment dat de dividendvordering werd geind. Dit besluit is niet door het Gerechtshof met redenen omkleed, en kan reeds daarom niet in stand blijven. Het Gerechtshof heeft eveneens verzuimd (ambtshalve) te onderzoeken of sprake is van een verlies op een vordering die geen verband houdt met de onderwerpelijke deelneming en mitsdien tot de winst moet worden gerekend.
Naar belanghebbendes mening zijn in het kader van winstbepaling en winstbestemming, leidende tot vaststelling en inning van een dividend, de volgende momenten van belang:
a. de bepaling van de winst als zodanig, die op grond van de normaliter geldende statuten ter beschikking van de algemene vergadering van aandeelhouders wordt gesteld
b. de winstbestemming door de algemene vergadering van aandeelhouders;
c. de datum van betaalbaarstelling van een dividend;
d. de feitelijke inning van het vastgestelde dividend door de gerechtigde daartoe.
Belanghebbende is van mening dat op het moment van vaststelling van het dividend (welke in dit geval samenviel met het moment van betaalbaarstelling), moet worden bepaald op welk bedrag de deelnemingsvrijstelling moet worden toegepast. Immers, dat is in ieder geval het vorderingsrecht ontstaan, zodat het dividend tot de winst is gaan behoren. Latere gebeurtenissen die waardefluctuaties veroorzaken, dragen bij tot de belastbare winst van de moedermaatschappij op dezelfde voet als elke andere vordering (zie ook de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 1967, BNB 1967/240). Als verdere illustratie moge dienen het geval waarbij betaalbaarstelling van enig dividend in het ene boekjaar plaatsvindt en de ontvangst van de dividendvordering in enig volgend boekjaar. Naar het oordeel van het Gerechtshof zal dan (indien de vordering in waarde toeneemt en/of afneemt) van 'naijlend' dividend sprake zijn, omdat de in het latere jaar gerealiseerde koersstijging onder de voordelen van art. 13, lid 1, van de Wet dient te worden gebracht.
Deze opvatting echter veroorzaakt dat meer of minder winst wordt vrijgesteld bij de moedermaatschappij dan door de dochtermaatschappij als dividend beschikbaar is gesteld, hetgeen naar de mening van belanghebbende in strijd is met doel en strekking van de deelnemingsvrijstelling.
Er kan voorts gedacht worden aan de consequenties die de methode, welke het Gerechtshof voorstaat, heeft bij verkoop van een deelneming, waarbij (een gedeelte van) de koopsom in buitenlandse valuta te vorderen blijft.
Toepassing van de opvatting van het Gerechtshof te dezer zake leidt ertoe dat mogelijke waardeveranderingen van deze vorderingen vallen onder het begrip voordelen ex art. 13, lid 1, Vpb. '69, omdat de Wet immers geen onderscheid maakt tussen dividenden (dividendvorderingen) en andere voordelen uit hoofde van een deelneming (vorderingen uit hoofde van verkoop van de deelneming). Ook in dit geval wordt meer winst tot de voordelen uit hoofde van een deelneming gerekend dan de in de dochtermaatschappij aanwezige winst, waarbij nog komt dat in dit geval de verkopende maatschappij geen vordering heeft op een dochtermaatschappij, doch op een derde.
Naar de mening van belanghebbende dient dan ook het voordeel uit hoofde van een deelneming te worden bepaald op het bedrag dat ten tijde van het ontstaan van het vorderingsrecht aan het dividend (dan wel de verkoopprijs) moet worden toegekend. Op dat moment immers vindt binnen het vermogen van de tot het dividend gerechtigde een overgang plaats van de deelnemingssfeer naar de vorderingensfeer en voor beide sferen bestaat een verschillend fiscaal regime. Dit verschil in fiscale behandeling heeft de wetgever onderkend en geaccepteerd voor vorderingen ontstaan uit hoofde van geldleningen verstrekt aan dochtermaatschappijen en het valt niet in te zien, dat vorderingen ontstaan uit andere hoofde een andere fiscale behandeling zouden moeten ondergaan, omdat immers de oorzaak van de vordering niet relevant is, maar de rechtsverhouding zelve. Dit klemt temeer nu de door het Gerechtshof voorgestane methode medebrengt dat vorderingen op derden, verkregen uit hoofde van verkoop van een deelneming, fiscaal anders worden behandeld dan vorderingen op derden ontstaan uit enige andere oorzaak.';
Overwegende aangaande het eerste middel:
dat aan het middel in zijn primaire onderdeel, mede blijkens de daarop gegeven toelichting, ten grondslag ligt de opvatting, dat onder de kosten in de zin van artikel 13, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 begrepen zijn voorzienbare offers die de winst van een belastingplichtige in negatieve zin beinvloeden en dat daartoe behoren alle voor- en nadelen die bij een belastingplichtige opkomen op grond van enige gekozen wijze van financieren;
dat deze opvatting echter geen steun vindt in de Wet of in de geschiedenis van haar totstandkoming;
dat immers reeds het gebruik van de term kosten erop duidt dat de wetgever in artikel 13, lid 4, daarbij niet het oog heeft gehad op al hetgeen op de winst in aftrek kan worden gebracht;
dat dit in zover bevestiging vindt in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13, lid 4, dat de voorbeelden van kosten welke in de Memorie van Toelichting (pagina 20, rechter kolom) zijn gegeven, niet betrekking hebben op in het algemeen in verband met de deelneming geleden verliezen doch uitsluitend op in verband daarmee gedane lopende uitgaven, zoals renten wegens financiering van schulden en beheerskosten;
dat verliezen, geleden als gevolg van een wijziging in de valutaverhoudingen bij de aflossing van een in verband met een deelneming aangegane geldlening dan ook niet als kosten in de zin van artikel 13, lid 4, kunnen worden aangemerkt en daaruit volgt dat indien uit een zodanige wijziging winsten zijn genoten deze niet als 'negatieve kosten' in de zin van die bepaling kunnen gelden;
dat het middel in zijn primaire onderdeel derhalve niet tot cassatie kan leiden;
dat het middel in zijn subsidiaire onderdeel opkomt tegen een juiste rechtsbeslissing, die niet met vrucht met een motiveringsklacht kan worden bestreden, zodat dit onderdeel evenmin kan slagen;
Overwegende aangaande het tweede middel:
dat naar 's Hofs vaststelling beide partijen het standpunt hadden ingenomen dat de in dit middel genoemde kosten niet aftrekbaar waren op grond van artikel 13, lid 4;
dat kennelijk aan het Hof geen feiten zijn gebleken waaruit zou moeten worden afgeleid dat dit standpunt op een onjuiste rechtsopvatting berustte;
dat derhalve het Hof buiten de rechtsstrijd zou zijn getreden door ambtshalve te onderzoeken of niet eventueel een deel van die kosten toch aftrekbaar zou zijn;
dat een beroep op een gedeeltelijke aftrekbaarheid van bedoelde kosten niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan, daar dit een onderzoek van feitelijke aard zou vergen;
dat mitsdien ook het tweede middel geen doel treft;
Overwegende aangaande het derde middel:
dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt dat het aan belanghebbende op de aandelen B over het boekjaar 1972/1973 toegekende, in lires vastgestelde, dividend, omgerekend in Nederlandse guldens, f 304.500 bedroeg en dat belanghebbende bij de uitbetaling van dit dividend - welke uitbetaling geschiedde door transfer naar een guldensrekening van belanghebbende bij een bank hier te lande - als gevolg van een koersdaling f 295.080 derhalve f 9.420 minder dan genoemd bedrag van f 304.500 ontving;
dat het Hof, hiervan uitgaande, in navolging van de Inspecteur het door belanghebbende uit hoofde van de onderhavige deelneming genoten voordeel heeft gesteld op voormeld bedrag van f 295.080;
dat het middel deze beslissing terecht bestrijdt;
dat uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding immers niet blijkt, dat ten processe is gesteld of is komen vast te staan dat het dividend na de toekenning daarvan ten gevolge van een met de deelneming verband houdende oorzaak niet naar Nederland had kunnen zijn overgemaakt;
dat de tussen de tijdstippen van toekenning en van uitbetaling ingetreden daling van de in guldens uitgedrukte waarde van het door belanghebbende genoten voordeel uit deelneming dan ook niet kan worden aangemerkt als een met de deelneming verband houdende kosten in de zin van artikel 13, lid 4, van de Wet;
dat het door het Hof vastgestelde belastbare bedrag van f 15.316 derhalve met f 9.420 moet worden verminderd;
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van f 5.895.