Home

Parket bij de Hoge Raad, 27-09-1991, ECLI:NL:PHR:1991:19, 14.294

Parket bij de Hoge Raad, 27-09-1991, ECLI:NL:PHR:1991:19, 14.294

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
27 september 1991
Datum publicatie
1 november 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:1991:19
Formele relaties
Zaaknummer
14.294

Inhoudsindicatie

Bestanddeel. Natrekking. Eigendomsvoorbehoud.

Conclusie

nr. 14.294

zitting 27 september 1991

Mr. Hartkamp

Conclusie inzake

Dépex B.V.

tegen

Mr. P.J.H. van Ratingen en mr. J.A.M.P. Keiser q.q. cum suis

Edelhoogachtbaar College,

Feiten en procesverloop

1) De president van de rechtbank Arnhem heeft in zijn vonnis van 4 juli 1988 de volgende feiten vastgesteld:

‘’- Dépex heeft aan Bergel verkocht en geleverd diverse installaties, waaronder een waterdistillatie-inrichting.

- De waterdistillatie-inrichting bestaat onder meer uit de volgende apparatuur: - een waterdistillatie-unit

- een bijbehorend voorraadvat

- een besturingskast

- een pyrogeenvrije stoomgenerator.

- Terzake van deze leveranties is een vordering van Dépex ten bedrage van ƒ 126.159,18 onbetaald gebleven.

- Op grond van artikel 12 van de toepasselijke leveringsvoorwaarden is een bedrag van ƒ 13.918,46 aan rente en kosten verschuldigd.

De totale vordering van Dépex op Bergel bedraagt dus ƒ 140.077,64.

- Op grond van artikel 12 van de toepasselijke leveringsvoorwaarden heeft Dépex zich de eigendom van de door haar geleverde goederen voorbehouden, totdat al hetgeen zij van Bergel te vorderen heeft voldaan is.

- Bergel heeft bij brief van 10 september 1987 dit eigendomsvoorbehoud erkend en Dépex gemachtigd de geleverde apparatuur terug te nemen ingeval zij haar betalingsverplichting niet (volledig) nakomt.

- Op 6 april 1988 is aan Bergel surséance van betaling verleend. Gedaagde sub 2 is daarbij tot bewindvoerder benoemd.

- Bij brief van 19 april 1988 is namens de bewindvoerder het eigendomsvoorbehoud en de machtiging tot terugname van de door Dépex geleverde goederen erkend.

- Bergel en de bewindvoerder hebben tot op heden geweigerd mee te werken aan afgifte van apparatuur aan Dépex.’’

Ook het hof is van deze feiten uitgegaan.

Dépex heeft Bergel en de bewindvoerder van Bergel, Mr. Van Ratingen, gedagvaard in kort geding en afgifte van de apparatuur gevorderd.

Aannemingsbedrijf Tiemstra BV, Nederlandse Caliqua BV, Alewijnse BV (houders van een eerste hypotheek op het onroerend goed van Bergel) en Banque Nationale de Paris S.A. zijn toegelaten als tussenkomende partijen aan de zijde van Bergel.

Bergel c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat de apparatuur onroerend is geworden door natrekking.

2) Bij zijn bovenvermeld vonnis heeft de president het standpunt van Bergel c.s. gevolgd en de gevorderde voorziening geweigerd. Na een gedetailleerde beschrijving van het fabrieksgebouw en de daarin aanwezige distillatie-apparatuur overwoog de president:

‘’Tussen partijen staat vast dat het onderhavige gebouw is opgezet en ingericht als een farmaceutische fabriek waarin een speciale ruimte is voorzien voor een waterdistillatie-inrichting, alsmede dat geen productie mogelijk is wanneer één van de grondstoffen, gedistilleerd water, niet meer geproduceerd kan worden.

Voorshands is op grond van het voorgaande voldoende aannemelijk geworden dat de waterdistillatie-inrichting in zijn geheel een zo essentieel gedeelte van de farmaceutische fabriek van Bergel vormt dat deze fabriek zonder waterdistillatie-apparatuur niet meer aan haar bestemming kan beantwoorden, hetgeen meebrengt dat de in dit geding opgevorderde goederen door natrekking eigendom zijn geworden van Bergel.’’

3) Dépex heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de president. Grief 3 richtte zich tegen de bovenvermelde overwegingen van de president.

Inmiddels was Bergel op 6 oktober 1988 in staat van faillissement verklaard met benoeming van de bewindvoerder en Mr. Keijser tot curatoren. De curatoren hebben het geding in hoger beroep overgenomen.

Bij akte houdende vermindering van eis heeft Dépex haar vordering tot afgifte ingetrokken, zodat haar vordering nog slechts strekte tot vernietiging van het vonnis a quo met de daarbij uitgesproken kostenveroordelingen. Tussen de curatoren en Dépex was namelijk een partiële dading getroffen, inhoudende dat als bij onherroepelijk gewijsde vast zou komen te staan dat ten onrechte afgifte van de apparatuur aan Dépex was geweigerd, de curatoren Dépex een bedrag ad ƒ 126.159,18 met rente en kosten zouden voldoen.

4) Ook het hof verenigde zich echter met het standpunt van de curatoren. Bij arrest van 3 oktober 1989 bekrachtigde het hof het vonnis waarvan beroep.

In de r.o. 5 en 6 overwoog het hof (na in de r.o. 1 t/m 4 de eerste twee grieven van Dépex verworpen te hebben):

‘’5. De derde grief raakt de kern van het geschil, namelijk of de apparatuur wel (geïntimeerden) of niet (appellante) is te beschouwen als bestanddeel van de fabriek van Bergel. Volgens Dépex heeft de president ten onrechte zich niet beperkt tot beantwoording van de vraag of een fabriek zonder waterdistillatie-apparatuur een incomplete fabriek is, maar heeft hij het begrip bestanddeel te ruim genomen. De president heeft als criterium gehanteerd of de farmaceutische fabriek van Bergel, zijnde een fabriek voor infusievloeistoffen, zonder de betreffende waterdistillatie-apparatuur een incomplete fabriek voor infusievloeistoffen zou zijn.

6. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft de president geen onjuiste maatstaf aangelegd. Een farmaceutische fabriek is al vanwege de speciale eisen van volksgezondheid een bijzonder soort fabriek voor wat betreft inrichting. Bij de beantwoording van de vraag of volgens verkeersopvatting de onderhavige apparatuur een bestanddeel van de fabriek van Bergel uitmaakt, dient derhalve in aanmerking te worden genomen dat het hier gaat om een farmaceutische fabriek. Het gaat bovendien om een fabriek voor infusievloeistoffen, welke fabriek daarvoor speciaal is ingericht onder meer door de installatie van de betreffende waterdistillatie-apparatuur. Alsdan zou deze fabriek zonder die apparatuur incompleet zijn, en niet aan haar doel kunnen beantwoorden. De apparatuur behoort dan ook bepaaldelijk tot het wezen van de fabriek, in de zin van artikel 3:563 BW.’’

5) Dépex heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Zij voert een uit vier onderdelen bestaand cassatiemiddel aan, waarvan onderdeel 2 in een viertal subonderdelen uiteen valt.

Van de geïntimeerden zijn alleen de curatoren in cassatie verschenen. Tegen de overige verweerders is verstek verleend. De curatoren hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Vervolgens hebben Dépex en de curatoren de zaak schriftelijk doen toelichten. Dépex heeft ook nog gerepliceerd.

Het cassatiemiddel

6) Onderdeel 1 van het cassatiemiddel bevat een inleiding en de algemene klacht dat het hof ten onrechte, althans op onvoldoende begrijpelijke gronden, heeft beslist conform het overwogene in r.o. 6. Het onderdeel heeft geen zelfstandige betekenis.

7) Alvorens specifiek op de onderdelen 2 t/m 4 in te gaan, maak ik eerst enige inleidende opmerkingen (nrs. 7–14).

Het gaat i.c. om de vraag of de distillatie-apparatuur bestanddeel is geworden van het fabrieksgebouw van Bergel. Hof noch president rechtbank hebben zich gebaseerd op de mate van materiële verbondenheid tussen de apparatuur en het gebouw, zodat de vraag in casu moet worden beantwoord aan de hand van de verkeersopvattingen. Dit geldt zowel voor het huidige als het komende recht. Zie HR 26 maart 1936, NJ 1936, 757 m.o. P.S. (Sleepboot Egbertha); HR 11 december 1953, NJ 1954, 115 m.o. J.D. (Stafmateriaal); HR 21 juni 1974, NJ 1975, 17 m.o. G.J.S.; HR 24 september 1976, NJ 1978, 269 m.o. B.W.; HR 16 maart 1979, NJ 1980, 600 m.o. B.W. Verg. ook nog HR 27 mei 1950, NJ 1951, 197 m.o. D.J.V..

Voor het nieuwe recht wordt dit met zoveel woorden bepaald in art. 3:4. Zie Parl. Gesch. Boek 3, blz. 72, 74/75 en 76 t/m 78. Voorts (met betrekking tot het vervallen art. 3.1.1.4. inzake hulpzaken), blz. 89.

8) Zie over de toepassing van het verkeersopvattingenkriterium naast de conclusies voor en de noten onder de bovenvermelde uitspraken de navolgende literatuur: de noot van Hijmans van den Bergh onder HR 11 december 1953, NJ 1954, 115 in AA 1953–1954, blz. 110 e.v.; Van der Grinten, WPNR 4701 (1961), blz. 519 e.v.; Brahn, Pitlo-bundel (1970), blz. 171 e.v., m.n. blz. 175/6 en 183/4; Van der Grinten, WPNR 5153 (1971), blz. 519 e.v.; Beekhuis, Van Opstall-bundel (1972), blz. 11 e.v.; Heyman, WPNR 5270 (1974), blz. 469 e.v.; Reinsma, WPNR 5335 (1976), blz. 73 e.v.; de noot van Kleijn onder HR 18 januari 1978, NJ 1979, 565; Kortmann, AA 1983, blz. 325 e.v. (beantwoording rechtsvraag); Asser-Beekhuis I (1985), nrs. 77 e.v. (blz. 54 e.v.); Pitlo-Brahn (1987), blz. 7 e.v. en 40; Kortmann, WPNR 5855 (1988), blz. 2 e.v. (met rectificatie op blz. 21); Vakstudie Belastingen van Rechtsverkeer (losbl.), art. 2, aant. 23 e.v., m.n. nr. 28 (Van Gils). Hier wordt ook een aantal uitspraken van lagere rechters genoemd. Zie hiervan m.n. Hof Den Bosch 3 juni 1981, NJ 1982, 73; Hof Den Bosch 18 januari 1983, NJ 1984, 13; Pres. Rb. Groningen 10 mei 1983, NJ 1984, 430; Rb. Den Bosch 17 juni 1983, NJ 1984, 302; en Rb. Haarlem 22 juli 1988, NJ 1989, 645.

9) Het oordeel omtrent hetgeen de verkeersopvattingen inhouden is in beginsel van feitelijke aard en derhalve aan toetsing in cassatie onttrokken, zij het dat uitzonderingen denkbaar zijn (zie het genoemde arrest van 26 maart 1936), terwijl de Hoge Raad voorts uiteraard een daarbij gevolgde onjuiste rechtsopvatting kan corrigeren en op motiveringsgebreken kan toezien (het arrest van 16 maart 1979). Men zie hierover de noot van Scholten onder HR 26 maart 1936, NJ 1936, 757; de noot van Veegens onder HR 27 mei 1950, NJ 1951, 197; de noot van J. Drion onder HR 11 december 1954, NJ 1954, 115; de noot van Hijmans van den Bergh in AA 1953, blz. 110 e.v.; de discussie tussen Van der Meij en Hijmans van den Bergh in NJB 1954, blz. 306 e.v.; Klein Wassink, WFR 1963, blz. 641 e.v.; de conclusie van A-G Franx voor HR 16 maart 1979, NJ 1980, 600; de noot van Brunner onder HR 10 april 1981, NJ 1981, 532, sub 2; Rogmans, Grotius-bundel ‘’Ex iure’’ (1987), blz. 152 e.v.; Veegens-Korthals Altes-Groen (1989), nr. 107.

10) Bij Asser-Beekhuis I, nr. 79, worden de verkeersopvattingen in verband met bestanddeelvorming als volgt ‘’gesubstantieerd’’:

‘’O.i. is beslissend of het betrokken voorwerp een zo essentieel deel van de hoofdzaak vormt, dat laatstgenoemde zonder dit deel niet aan haar economische of maatschappelijke bestemming kan beantwoorden, dan wel — enigszins anders gezegd — of de zaak zonder het bestanddeel, mede gelet op het gebruik waarvoor zij bestemd is, in het verkeer als een incompleet geheel beschouwd zou worden (het enkele feit van economische samenhang is hiervoor zeker niet voldoende; zie noot Wachter onder HR 24 sept. 1976, NJ 1978, 269).’’

Men zie reeds in deze zin A-G Eggens voor HR 11 dec. 1953, NJ 1954, 115 m.o. J.D., instemmend geciteerd door Van der Grinten, WPNR 4701. Deze omschrijving wordt bekritiseerd door Kortmann in zijn in nr. 8 aangehaalde geschriften: zij zou te ruim zijn en daardoor ook (een deel van) de hulpzaken van art. 563 lid 1 onder 1° omvatten. M.i. biedt de omschrijving van Asser-Beekhuis ondanks zijn — in de omstandigheden onvermijdelijke — vaagheid een bruikbaar uitgangspunt, mits men haar, zoals zij ook ongetwijfeld is bedoeld, op een hoofdzaak (in casu een fabrieksgebouw) betrekt, en niet op ‘’een gebouw waarin een bepaald bedrijf wordt uitgeoefend’’, in dier voege dat daarbij het gebouw en het bedrijf (d.w.z. de daartoe behorende zaken) als een soort samengestelde zaak zou worden opgevat. Voorts leg ik de nadruk op het woord uitgangspunt: onder omstandigheden zal de rechter zijn beslissing m.i. nader moeten motiveren, met name wanneer bestanddeelvorming, gelet op de aard van de desbetreffende zaken en de daarbij betrokken belangen, niet voor de hand ligt. Ik kom hierop nog terug.

11) Wat betreft onroerende zaken dient bestanddeelvorming te worden onderscheiden van bestemming tot hulpzaak als bedoeld in art. 563 BW; deze bestemming heeft tot gevolg dat de hulpzaak — mits toebehorend aan de eigenaar van de hoofdzaak — tot een onroerende zaak wordt gemaakt. In de onderhavige casus is art. 563 lid 1 onder 1° van belang:

‘’Bij fabrijken, trafijken, molens, smederijen en dergelijke onroerende zaken (worden door bestemming onder onroerende zaken begrepen) de persen, disteleerketels, ovens, kuipen, vaten, de verdere gereedschappen, bepaaldelijk tot derzelver wezen behoorende, ook al waren die voorwerpen niet aard- of nagelvast;’’

Uit deze bepaling — waarin weliswaar ook de onroerende zaak voorop wordt gesteld maar dan wel in nauw verband met het daarin uitgeoefende bedrijf — en uit de daarop betrekking hebbende rechtspraak (zie m.n. HR 17 mei 1944, NJ 1944, 409; 18 mei 1951, NJ 1951, 548; 18 januari 1978, NJ 1979, 565 m.o. W.M.K.) valt m.i. af te leiden, dat het veeleer voor de hand ligt om machines (uiteraard voor zover geen zelfstandige zaken) als hulpzaak dan als bestanddeel van een fabrieksgebouw te beschouwen. En daarbij teken ik nog aan dat de bestemming tot hulpzaak door de Hoge Raad niet spoedig wordt aangenomen. In de arresten van 1944 en 1951 wordt daarvoor o.m. de eis gesteld dat de gebouwen niet zonder aantasting van hun bestemming voor een ander doel kunnen worden gebezigd resp. dat tussen de opzet van het gebouw en het daarin uitgeoefende bedrijf een bijzonder verband aanwezig is.

12) De hulpzaken keren als zodanig in het nieuwe BW niet terug; zie het voormelde art. 3.1.1.4, dat in het gewijzigd ontwerp is geschrapt. Uit de parlementaire geschiedenis bij dit artikel, uit art. 3:254 en uit art. 77 Overgangswet en de daarbij behorende toelichtingen valt af te leiden dat het geenszins de bedoeling is hierdoor de hulpzaken bij de bestanddelen ‘’in te lijven’’. Er wordt integendeel gewezen op de nadelen die bestanddeelvorming inhoudt voor degene die de desbetreffende zaak onder eigendomsvoorbehoud heeft geleverd (zie Parl. Gesch. Boek 3, blz. 77 en 89), een opvatting die in de in nr. 8 genoemde literatuur weerklank heeft gevonden en waaraan dan ook in het licht van het steeds groter wordende belang van het eigendomsvoorbehoud voor de praktijk (een figuur die thans ook in het wetboek geregeld is, zie art. 3:92) bijzonder gewicht toekomt. In dit verband is van belang dat in art. 3:254 (evenals in het oorspronkelijke art. 3.1.1.14) worden genoemd ‘’machinerieën of werktuigen die bestemd zijn om daarmede een bedrijf in een bepaalde hiertoe ingerichte fabriek of werkplaats uit te oefenen’’, welke categorie uiteraard in gemoderniseerde bewoordingen aan art. 563 BW is ontleend. Ook naar nieuw recht meen ik hieruit te moeten concluderen dat bestanddeelvorming ten aanzien van machines bepaald niet voor de hand ligt.

13) Onmogelijk is zij daarentegen naar mijn mening niet. Ook een fabrieksgebouw kan ‘’incompleet’’ zijn zonder een bepaalde machine of installatie. In de bewoordingen van art. 3:4: een machine kan onderdeel zijn van een fabrieksgebouw. Dit zal zich eerder voordoen naarmate gebouw en machine specifieker op elkaar zijn afgestemd, met name indien de machine specifiek voor het gebouw of zelfs het gebouw specifiek voor de machine is ontworpen, gebouwd of ingericht. Dit zal dan ‘’specifieker’’ moeten zijn dan dat de machine of installatie bestemd is om daarmee een bedrijf in een bepaalde hiertoe ingerichte fabriek uit te oefenen, omdat zulks blijkens het zojuist geciteerde artikel het criterium voor de hulpzaak resp. de ‘’hulpzaak nieuwe stijl’’ is; het ligt in de rede dat voor bestanddeelvorming méér moet worden geëist. En al zij toegegeven dat een haarscherpe onderscheiding hier niet mogelijk is en dat veel afhangt van de appreciatie door de feitelijke rechter van de omstandigheden van het geval, dit neemt niet weg dat m.i. van de feitenrechter mag worden verlangd dat hij zo nauwkeurig mogelijk motiveert waarom naar zijn inzicht aan deze zware eisen is voldaan.

14) Nu aannemelijk is dat de Hoge Raad in zijn arrest van 1936 geïnspireerd werd door het Duitse recht, teken ik bij het voorgaande aan dat in Duitsland met betrekking tot de vraag of een machine bestanddeel kan zijn van een fabrieksgebouw, een vergelijkbare restrictieve opvatting pleegt te worden aangehangen. Men zie o.m. Staudinger/Dilcher, par. 93 Rdnr. 17, par. 94 Rdnr. 21/22 en par. 98 Rdnr. 8, Soergel/Mühl, par. 94 Rdnr. 32 e.v., Palandt par. 93 Rdnr. 7.

15) Tegen deze achtergrond moeten de onderdelen 2–4 van het cassatiemiddel worden beoordeeld, waartoe ik thans terugkeer.

De onderdelen 2a en 2d betreffen de betekenis waarin het hof in de r.o. 5 en 6 het woord ‘’fabriek’’ heeft gebruikt. De onderdelen stellen kort gezegd dat voor de onderhavige vraag alleen van belang is of de apparatuur naar verkeersopvatting als bestanddeel is aan te merken van het fabrieksgebouw van Bergel en dat, voor zover het hof de term fabriek gebruikt in de betekenis van ‘’inrichting om op uitgebreide schaal producten uit grondstoffen te winnen’’, het oordeel van het hof onjuist c.q. onvoldoende gemotiveerd is.

Het uitgangspunt van de onderdelen acht ik juist, en ook meen ik dat het bestreden arrest op dit punt niet door duidelijkheid uitblinkt. Mede gelet op het vonnis van de president, waarin wordt gesproken van een ‘’gebouw dat is opgezet en ingericht als een farmaceutische fabriek ...’’, zou ik de uitspraak echter toch in die zin willen opvatten dat het hof van hetzelfde begrip fabriek is uitgegaan, dat dan dus valt te lezen als ‘’fabrieksgebouw ingericht en bestemd voor de uitoefening van een farmaceutisch bedrijf’’. Dat aldus rekening wordt gehouden met het soort bedrijf dat in een bepaald fabrieksgebouw wordt uitgeoefend, lijkt mij niet onjuist. De klacht mist dus feitelijke grondslag.

16) De onderdelen 2b en 2c achten onjuist c.q. onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 6 uit het ‘’bepaaldelijk tot het wezen van de fabriek, in de zin van art. 563 BW’’ behoren van de apparatuur heeft afgeleid dat de apparatuur bestanddeel van de fabriek is geworden. De onderdelen wijzen erop dat het in art. 563 gaat om zaken die géén bestanddeel van een gebouw vormen.

Dit laatste is, zoals eerder uiteengezet, juist. Het is inderdaad niet duidelijk wat het hof met de laatste zin van r.o. 6 heeft bedoeld. Tot aan die laatste zin begrijp ik 's hofs arrest zo, dat het college, uitgaande van de juiste rechtsopvatting dat een machine of installatie volgens verkeersopvattingen onderdeel kan zijn van een fabrieksgebouw (mede gelet op de bijzondere bestemming en inrichting van dat gebouw), bezig is die vraag voor het onderhavige geval bevestigend te beantwoorden, maar daarmee nog niet gereed is. Dit laatste schijnt mij ook juist, want dat de fabriek, zoals tot dan toe is overwogen, speciaal is ingericht voor de produktie van infusievloeistoffen onder meer door de installatie van de betreffende waterdistillatie-apparatuur en derhalve zonder die apparatuur incompleet is, lijkt mij, gelet op de voorgaande beschouwingen, op zichzelf nog niet een voldoende motivering voor het oordeel dat de installatie een bestanddeel van het fabrieksgebouw is geworden. Het hof schijnt dan ook zijn motivering te willen afronden met de voormelde verwijzing naar art. 563 BW, zodat deze zin m.i. niet kan worden beschouwd als een overweging ten overvloede die op de reeds genomen beslissing niet meer van invloed is.

Maar wat de betekenis van die verwijzing in het geheel van 's hofs gedachtengang dan wel is, is onduidelijk. Op het eerste gezicht — bij onbevangen lezing van de zin — lijkt het dat het hof niet meer doet dan uit de voorgaande overwegingen afleiden dat aan het geciteerde criterium van art. 563 is voldaan; de zin zou een logische afronding zijn van een motivering die erop is gericht aan te geven waarom de installatie een hulpzaak in de zin van art. 563 zou zijn (nu even afgezien van de eigendomskwestie). Maar deze lezing is toch niet aannemelijk, omdat dat niet de te beantwoorden vraag was. Het middel neemt dan ook aan dat het hof een stap méér zet, en aan het feit dat aan dat criterium is voldaan (hetgeen op zichzelf in deze casus een overweging ten overvloede is), een argument ontleent ten behoeve van de motivering die leidt tot de beslissing inzake de bestanddeelvorming, welke motivering dan dus door dat argument wordt voltooid. Maar dit is m.i. niet begrijpelijk, omdat het feit dat een zaak tot het wezen van een fabriek behoort in de zin van art. 563, niet redengevend (en m.i. zonder nadere motivering ook niet mede redengevend) is voor het oordeel dat de zaak een bestanddeel van de fabriek is geworden.

Al met al acht ik niet duidelijk (en hierbij denk ik toch ook terug aan de in nr. 15 gesignaleerde onduidelijkheid omtrent de betekenis waarin het hof het begrip fabriek hanteert) hoe het hof nu precies oordeelt over de verhouding tussen de bestanddeelvorming en de bestemming tot hulpzaak. Aangezien juist in een geval als het onderhavige, waar bestanddeelvorming als een uitzondering moet worden beschouwd, voor een oordeel in die zin een zo consistent mogelijke motivering moet worden verlangd, zou ik menen dat deze onduidelijkheid niet ware te bedekken onder de mantel der liefde — door de besproken volzin als een overweging ten overvloede c.q. als een niet dragende misslag aan te merken —, maar dat het arrest moet worden vernietigd, opdat de kwestie na verwijzing nog eens door de feitenrechter kan worden beoordeeld. Dat het arrest in kort geding is gewezen, waarvoor in het algemeen lichtere motiveringseisen gelden dan voor een uitspraak in een bodemprocedure, lijkt mij in het onderhavige geval, waarin het gaat om een niet goed begrijpelijke motivering, niet een verzachtende omstandigheid.

17) Onderdeel 3 voert aan dat als het hof heeft geoordeeld dat de apparatuur onroerend is geworden door bestemming, het een onjuiste toepassing aan art. 563 heeft gegeven. De klacht mist feitelijke grondslag, daar het hof wel heeft verwezen naar art. 563, doch niet heeft beslist wat door het onderdeel wordt verondersteld. Er is dus verwarring, maar niet een tegenstrijdigheid als in Hof Den Bosch 18 januari 1983, NJ 1984, 13 waar zaken zowel bestanddeel als onroerend door bestemming werden genoemd.

Onderdeel 4 valt de beslissing aan dat de apparatuur tot het wezen van de fabriek in de zin van art. 563 behoort. Ik heb hierboven reeds aangegeven dat ik het belang van die beslissing voor het te berechten probleem niet begrijp, maar op zichzelf — gesteld dat de procedure op de toepasselijkheid van art. 563 toegespitst zou zijn geweest — vind ik haar in het licht van de vastgestelde feiten niet onbegrijpelijk.

Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden