Hoge Raad, 15-11-1991, ZC0412, 14.294
Hoge Raad, 15-11-1991, ZC0412, 14.294
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 november 1991
- Datum publicatie
- 1 november 2021
- Formele relaties
- Conclusie:
- Zaaknummer
- 14.294
- Relevante informatie
- Art. 2 Wet BRV
Inhoudsindicatie
Bestanddeel. Natrekking. Eigendomsvoorbehoud.
Uitspraak
15 november 1991
Eerste Kamer
Nr. 14.294
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Dépex B.V.,
gevestigd te De Bilt,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. J.C. van Oven,
t e g e n
1. Mrs. P.J.H. van Ratingen en J.A.M.P. Keijser, in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van Bergel Manufacturing B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. H.A. Groen,
2. Aannemingsmaatschappij Tiemstra B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
3. Nederlandse Caliqua B.V.,
gevestigd te Tilburg,
4. Alewijnse Nijmegen B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
5. Banque Nationale de Paris S.A.,
gevestigd te Parijs,
mede kantoorhoudende te Amsterdam,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie — verder te noemen Dépex — heeft bij exploot van 27 mei 1988 Bergel Manufacturing B.V. — verder te noemen Bergel — te zamen met Mr. P.J.H. van Ratingen, kantoorhoudende te Nijmegen, in zijn toenmalige hoedanigheid van bewindvoerder in de surséance van betaling van Bergel- in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Arnhem. Na wijziging van eis heeft Dépex gevorderd Bergel en de bewindvoerder te veroordelen om mee te werken aan afgifte aan Dépex van de Pharmastill waterdistillatie-unit type MS 1058 nr. 3778 met bijbehorend voorraadvat voor aqua-distillatie (inhoud 1000 liter) en besturingskast alsmede de Pyrogeenvrije stoomgenerator PSG 500 DTS, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 50.000,-- per dag.
Nadat verweersters sub 2 tot en met 5 — verder te noemen Tiemstra c.s. — als tussenkomende partijen waren toegelaten en Bergel, de bewindvoerder en Tiemstra c.s. tegen de vordering verweer hadden gevoerd, heeft de President bij vonnis van 4 juli 1988 de door Dépex gevorderde voorziening geweigerd.
Tegen dit vonnis heeft Dépex hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Verweerders in cassatie sub 1 — verder te noemen de curatoren — hebben het geding van Bergel als geïntimeerde overgenomen nadat Bergel op 6 oktober 1988 in staat van faillissement was verklaard.
Dépex heeft vervolgens op grond van een tussen haar en de curatoren getroffen partiële dading haar eis verminderd in dier voege dat haar vordering nog slechts strekt tot vernietiging van het vonnis van de President.
Bij arrest van 3 oktober 1989 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Dépex beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curatoren hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Tegen Tiemstra c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor Dépex en de curatoren toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
- Dépex heeft aan Bergel verkocht en geleverd diverse installaties, waaronder een waterdistillatie-inrichting. Deze inrichting bestaat onder meer uit de volgende apparatuur: een waterdistillatie-unit, een bijbehorend voorraadvat, een besturingskast en een pyrogeenvrije stoomgenerator.
- Ter zake van deze leveranties is een vordering van Dépex ten bedrage van ƒ 126.159,18 onbetaald gebleven.
- Op grond van artikel 12 van de toepasselijke leveringsvoorwaarden is een bedrag van ƒ 13.918,46 aan rente en kosten verschuldigd. De totale vordering van Dépex op Bergel bedraagt dus ƒ 140.077,64.
- Op grond van genoemd artikel heeft Dépex zich de eigendom van de door haar geleverde goederen voorbehouden, totdat al hetgeen zij van Bergel te vorderen heeft voldaan is.
- Bergel heeft bij brief van 10 september 1987 dit eigendomsvoorbehoud erkend en Dépex gemachtigd de geleverde apparatuur terug te nemen ingeval zij haar betalingsverplichting niet (volledig) nakomt.
- Op 6 april 1988 is aan Bergel surséance van betaling verleend.
- Bij brief van 19 april 1988 is namens de bewindvoerder het eigendomsvoorbehoud en de machtiging tot terugname van de door Dépex geleverde goederen erkend.
- Bergel en de bewindvoerder hebben geweigerd mee te werken aan afgifte van de apparatuur aan Dépex.
3.2 Bergel en de bewindvoerder hebben zich in dit door Dépex aangespannen kort geding op het standpunt gesteld dat de apparatuur ‘’door natrekking onroerend is geworden en derhalve een onzelfstandig zaaksdeel (bestanddeel) is geworden van de onroerende hoofdzaak, de fabriek’’.
Dépex heeft zich op het standpunt gesteld dat de apparaten niet aard- en nagelvast verbonden zijn met de onroerende zaak en derhalve niet uit dien hoofde onroerend zijn, dat zij naar verkeersopvattingen niet een bestanddeel van het gebouw zijn en dat zij niet onroerend door bestemming kunnen zijn geworden nu de eigenaar van het onroerend goed niet de eigenaar van de apparaten was toen deze aan het onroerend goed werden verbonden.
De President heeft op grond van een aantal feitelijke vaststellingen omtrent aard en inrichting van de fabriek, de wijze waarop de distillatie-apparatuur is geïnstalleerd en de functie van deze apparatuur in het productieproces voorshands voldoende aannemelijk geoordeeld ‘’dat de waterdistillatie-inrichting in zijn geheel een zo essentieel gedeelte van de farmaceutische fabriek van Bergel vormt dat deze fabriek zonder waterdistillatie-apparatuur niet meer aan haar bestemming kan beantwoorden, hetgeen meebrengt dat de in dit geding opgevorderde goederen door natrekking eigendom zijn geworden van Bergel’’.
Dépex en de curatoren — die na de faillietverklaring van Bergel tijdens het hoger beroep het geding hebben overgenomen — hebben in appel volhard bij de in eerste aanleg door Dépex respectievelijk door Bergel en de bewindvoerder ingenomen standpunten.
Met haar derde appelgrief heeft Dépex voormeld oordeel van de President bestreden. Het Hof heeft deze grief verworpen. Het middel bestrijdt de oordelen van het Hof welke tot die verwerping hebben geleid.
3.3 Het gaat in cassatie om de vraag of het Hof op goede gronden heeft geoordeeld dat de distillatie-apparatuur moet worden aangemerkt als bestanddeel van het onroerend goed van Bergel. Evenals de President, heeft het Hof zijn beslissing niet gebaseerd op de mate van fysieke verbondenheid van de apparatuur met het fabrieksgebouw. Zoals met name blijkt uit de derde zin van 's Hofs rov. 6, heeft het Hof uitsluitend onderzocht of de apparatuur naar verkeersopvatting een bestanddeel van de fabriek is.
Onderdeel 2a van het middel gaat terecht ervan uit dat bij de beantwoording van deze vraag als hoofdzaak moet worden aangemerkt: het gebouw waarin de fabriek is gevestigd. Of het Hof dit heeft gedaan, dan wel heeft geoordeeld dat te dezen niet het gebouw maar de fabriek in de zin van productie-inrichting als de hoofdzaak moet worden beschouwd, valt uit 's Hofs arrest niet met voldoende zekerheid op te maken. Daardoor wordt de cassatierechter de mogelijkheid onthouden te controleren of het Hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan. De onderdelen 2a en 2d treffen dan ook doel voor zover zij erover klagen dat het Hof zijn beslissing niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
3.4 De onderdelen 2b en 2c strekken ten betoge dat 's Hofs overweging dat de apparatuur bepaaldelijk behoort tot ‘’het wezen van de fabriek’’, in de zin van art. 563 BW, onjuist althans onbegrijpelijk is.
Ook deze onderdelen slagen. Indien het Hof heeft bedoeld dat het bepaalde in art. 563 lid 1 onder 1° BW hier toepassing moet vinden, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangezien die bepaling alleen van betekenis is wanneer de vraag moet worden beantwoord of een zaak onroerend door bestemming is.
Mocht het Hof hebben bedoeld dat de omstandigheid dat de apparatuur essentieel is voor het naar behoren functioneren van de in het gebouw gevestigde farmaceutische productie-inrichting, meebrengt dat de apparatuur bestanddeel is van ‘’de fabriek’’, dan is het eveneens van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, hetzij door ten onrechte niet het fabrieksgebouw maar de daarin gevestigde productie-inrichting als de hoofdzaak aan te merken (zie hiervoor onder 3.3), hetzij door bij het beantwoorden van de vraag of de apparatuur naar verkeersopvatting bestanddeel van het gebouw is ten onrechte doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de rol die de apparatuur vervult in het productieproces.
In elk geval wordt uit het bestreden arrest niet duidelijk of het Hof een van de hier bedoelde onjuiste criteria heeft toegepast dan wel van een juiste opvatting is uitgegaan. Het Hof is aldus tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht.
3.5 Onderdeel 3 veronderstelt dat het Hof heeft geoordeeld dat de distillatie-apparatuur onroerend door bestemming is. Deze veronderstelling is onjuist, zodat de in het onderdeel aangevoerde klacht dat het Hof art. 563 BW onjuist heeft toegepast bij het vormen van dat oordeel, zonder belang is en dus geen verdere bespreking behoeft.
3.6 Onderdeel 4 bestrijdt het oordeel van het Hof dat de apparatuur bepaaldelijk behoort tot het wezen van de fabriek in de zin van art. 563 (lid 1 onder 1).
Uit het vorenoverwogene volgt dat dit oordeel niet kan bijdragen tot een juiste beslissing van het geschil, zodat ook dit onderdeel belang mist en verder onbesproken kan blijven.
3.7 Uit het hiervoor onder 3.3 en 3.4 overwogene volgt dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. Verwijzing is noodzakelijk.
Met het oog op het na verwijzing te verrichten onderzoek wordt het volgende opgemerkt. Het gaat in gevallen als het onderhavige om beantwoording van de vraag of apparatuur en gebouw naar verkeersopvatting te zamen als één zaak moeten worden gezien. Wanneer gebouw en apparatuur in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, ligt hierin een aanwijzing voor een bevestigende beantwoording van die vraag.
Hetzelfde geldt wanneer het gebouw uit een oogpunt van geschiktheid als fabrieksgebouw — gebouw dienende tot het huisvesten van een productie-inrichting — bij ontbreken van de apparatuur als onvoltooid moet worden beschouwd. Bij het aanleggen van deze laatste maatstaf komt het niet aan op de functie welke de apparatuur (eventueel) vervult in het productieproces.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 3 oktober 1989;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Leeuwarden;
veroordeelt de curatoren in de kosten van het geding in cassatie, tot deze uitspraak aan de zijde van Dépex begroot op ƒ 854,65 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Haak, Roelvink, Davids en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 15 november 1991.