Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-12-1992, ECLI:NL:PHR:1992:12, 28.818

Parket bij de Hoge Raad, 29-12-1992, ECLI:NL:PHR:1992:12, 28.818

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 december 1992
Datum publicatie
12 december 2019
ECLI
ECLI:NL:PHR:1992:12
Formele relaties
Zaaknummer
28.818

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting; art. 13 Wet Vpb 1969 (tekst 1983); deelnemingsvrijstelling; resultaat van valuta-termijntransacties; reikwijdte ‘kosten’ en ‘voordelen uit hoofde deelnemingen’.

Conclusie

Nr. 28.818Vennootschapsbelasting 1983Derde Kamer AParket, 29 december 1992

Mr. Verburg

Conclusie inzake

DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

[X] N.V.

Edelhoogachtbaar College,

1. [X] N.V. (hierna te noemen: belanghebbende), gevestigd te [Z] , is een houdstermaatschappij van een internationale groep van ondernemingen werkzaam op logistiek gebied c.a. De omzet is verdeeld over de navolgende groepen, waaruit belanghebbende is samengesteld: stuwadoors, droge en natte bulk, transportbemiddeling, truckdealers en overige bedrijven. Haar aandelen zijn ter beurze (Amsterdam) genoteerd. Zij heeft belangen in een groot aantal binnenlandse en buitenlandse vennootschappen, die alle een onderneming drijven. Op haar uit eigen vermogen gefinancierde Belgische deelnemingen heeft belanghebbende in 1982 door devaluatie van de Belgische frank een koersverlies geleden van circa f 4.300.000,-. Later in 1982, namelijk op 10 december van dat jaar, zijn, teneinde het toekomstige valutarisico voortvloeiende uit de Belgische deelnemingen te beperken, valutatermijncontracten gesloten, ingevolge welke Bfrs. 200.000.000,- werden verkocht, te leveren op 14 juni 1983. Revaluatie van de Belgische frank in 1983 heeft ertoe geleid dat per saldo in dat jaar door belanghebbende een koersverlies is geleden van in totaal f 449.300,-. Dit verlies, door belanghebbende ten laste van haar fiscale winst gebracht, is door de Inspecteur der vennootschapsbelasting te Rotterdam niet aanvaard.

2. In zijn uitspraak op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift overwoog de Inspecteur dat

"dezerzijds primair het standpunt wordt ingenomen dat het causale verband dat er bestaat tussen deze transactie en de onderhavige deelnemingen vergt dat voor de vaststelling van de fiscale consequenties de uitkomsten van de termijntransactie en de waardeontwikkeling van deze deelnemingen worden gesaldeerd onder de noemer van art. 13, lid 1, Wet Vpb '69, nu het commerciële motief bij het aangaan van de termijntransactie is geweest te komen tot een dekking van zekere risico's m.b.t. de deelnemingen, waarmee vaststaat dat een neutralisering van deze risico's is nagestreefd en per saldo ook is bereikt;

dat subsidiair wordt gesteld dat de uitkomst van de termijntransactie aangemerkt dient te worden als een kostenpost verband houdende met (buitenlandse) deelnemingen in de zin van art. 13, lid 4, Wet Vpb '69, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 1988, nr. 25425 (V-N 1988, blz. 2856) waarin afstand wordt genomen van een eng kostenbegrip voor deze sfeer;".

3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. In haar beroepschrift heeft belanghebbende de zienswijze van de Inspecteur bestreden met een beroep op arrest HR 20 april 1977, BNB 1977/162 na conclusie van mijn ambtgenoot Van Soest, m. nt. Nooteboom. Het Hof verwierp zowel het primaire als het subsidiaire standpunt van de Inspecteur en oordeelde mitsdien het gelijk aan de zijde van belanghebbende.

4. De Staatssecretaris van Financiën heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld en in zijn beroepschrift een tweetal cassatiemiddelen voorgedragen. In het eerste middel wordt gewag gemaakt van schending van artikel 13 lid 4 Wet Vpb. '69, in het tweede van schending van het eerste lid van genoemd wetsartikel. Belanghebbende heeft een cassatievertoogschrift ingediend en daarin de standpunten van de Staatssecretaris bestreden.

5. In een brief van 12 juni 1990, nr. DB 90/3306, gepubliceerd in Infobulletin 90/432, heeft de Staatssecretaris het navolgende medegedeeld:

"In HR 20 april 1977, rolnr. 18.065, gepubliceerd in BNB 1977/162, heeft de Hoge Raad beslist dat valutaresultaten op leningen, die strekken tot financiering van een buitenlandse deelneming, geen kosten zijn als bedoeld in art. 13, vierde lid (thans eerste lid) Vpb. '69. Aldus kiest de Hoge Raad voor een naar mijn mening nogal enge interpretatie van het begrip 'kosten' voor de toepassing van art. 13, vierde lid Vpb.’69. Consequentie daarvan is dat het uit commerciële overwegingen gewenste afdekken van valutarisico’s op buitenlandse deelnemingen fiscaal niet neutraal behoeft te verlopen; zie in dit verband de beschouwing van J.H. Graham in Weekblad 1988/5847. Ofschoon ik mij ook een andere benadering zou kunnen voorstellen, te weten één waarbij valutaresultaten, die verband houden met een vrijgestelde deelneming, eveneens onder de deelnemingsvrijstelling zouden vallen, overweeg ik niet om in deze situatie met het relatief zware middel van wetswijziging in te grijpen in de jurisprudentie, zoals die zich heeft ontwikkeld. Ik kan mij desalniettemin voorstellen dat in daartoe aanleiding gevende gevallen zal worden gepoogd nieuwe jurisprudentie op dit punt uit te lokken" (zie de weergave in aantekening 36 op artikel 13 (oud) Vakstudie Vennootschapsbelasting).

Het thans door de Staatssecretaris ingestelde cassatieberoep moet als een zodanige poging worden opgevat.

6. In arrest HR 20 april 1977, BNB 1977/162, was sprake van een deelneming in een Italiaanse vennootschap, welke deelneming werd gefinancierd door een lening, aanvankelijk luidende in Italiaanse lires, vervolgens na omzetting in US-dollars. De koers van de gulden steeg ten opzichte van de dollar, zodat de (gedeeltelijke) aflossing tot een koerswinst leidde. Over het nog uitstaande gedeelte van de lening werd een koerswinst tot uitdrukking gebracht bij het einde van het betrokken boekjaar. De Inspecteur was van mening dat deze koerswinst niet als negatieve kosten ex artikel 13 lid 4 (tekst 1973) kon worden aangemerkt en mitsdien tot de te belasten winst diende te worden gerekend.

7. Mijn ambtgenoot Van Soest was evenwel van gevoelen dat het met de strekking van voornoemd artikel 13 lid 4 in overeenstemming moest worden geacht,

"dat alle kosten, lasten en verliezen die aan de desbetreffende schuld verbonden zijn, van aftrek worden uitgesloten, derhalve niet alleen kosten van het aangaan van de lening en periodiek vervallende interest, maar ook kosten, verbonden aan, al dan niet vervroegde, aflossing, eenmalige interest, betalingen uit hoofde van een goudclausule of dergelijke en ten slotte verliezen uit hoofde van een ongunstige verandering in de valutaverhouding tussen de gulden en de geldeenheid waarin de schuld is uitgedrukt. In het stelsel van de Nederlandse belastingen naar het inkomen en de winst past het dan het aftrekverbod te betrekken op het saldo van deze kosten, dat wil onder omstandigheden zeggen, dat een positief winstbestanddeel bij de berekening van de belastbare winst buiten aanmerking wordt gelaten, omdat het de correctie vormt van een kostenpost die onder het aftrekverbod valt. Deze 'algebraïsche' gedachtengang geldt in het bijzonder ook in de onderhavige materie, welker geschiedenis zijn toepassing bij herhaling te zien geeft..." (blz. 706 regels 25 -38).

8. Uw Raad volgde zijn A-G hierin niet. Aangaande het eerste middel werd immers overwogen:

"dat aan het middel in zijn primaire onderdeel, mede blijkens de daarop gegeven toelichting, ten grondslag ligt de opvatting, dat onder de kosten in de zin van artikel 13, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 begrepen zijn voorzienbare offers die de winst van een belastingplichtige in negatieve zin beïnvloeden en dat daartoe behoren alle voor- en nadelen die bij een belastingplichtige opkomen op grond van enige gekozen wijze van financieren; dat deze opvatting echter geen steun vindt in de Wet of in de geschiedenis van haar totstandkoming;dat immers reeds het gebruik van de term kosten erop duidt dat de wetgever in artikel 13, lid 4, daarbij niet het oog heeft gehad op al hetgeen op de winst in aftrek kan worden gebracht;

dat dit in zover bevestiging vindt in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13, lid 4, dat de voorbeelden van kosten welke in de Memorie van Toelichting (pagina 20, rechter kolom) zijn gegeven, niet betrekking hebben op in het algemeen in verband met de deelneming geleden verliezen doch uitsluitend op in verband daarmee gedane lopende uitgaven, zoals renten wegens financiering van schulden en beheerskosten;

dat verliezen, geleden als gevolg van een wijziging in de valutaverhoudingen bij de aflossing van een in verband met een deelneming aangegane geldlening dan ook niet als kosten in de zin van artikel 13, lid 4, kunnen worden aangemerkt en daaruit volgt dat indien uit een zodanige wijziging winsten zijn genoten deze niet als 'negatieve kosten' in de zin van die bepaling kunnen gelden" (blz. 716 regels 12 t/m 33).

9. Op arrest HR 19 oktober 1988, BNB 1989/43 na mijn conclusie, m. nt. Slot kan m.i. geen beroep worden gedaan ten betoge dat uw Raad afstand zou hebben genomen van het eerder gewezen arrest van 20 april 1977, BNB 1977/162. Weliswaar is door uw Raad in BNB 1989/43 overwogen dat de (geclausuleerde) aftrek van artikel 13 lid 4 Wet Vpb.'69 zich niet beperkt tot de in de memorie van toelichting slechts bij wege van voorbeeld genoemde financierings- en beheerskosten, doch er is geen enkele aanleiding te veronderstellen dat uw Raad daarmede zijn opvatting dat niet al hetgeen op de winst in aftrek kan worden gebracht als kosten in de zin van artikel 13 lid 4 Wet Vpb.'69 kan worden geduid, zou hebben prijsgegeven.

10. Het eerste door de Staatssecretaris aangevoerde cassatiemiddel strekt ertoe te bepleiten dat het begrip ' kosten' in de zin van artikel 13 lid 4 Wet Vpb.'69 een ruimere uitleg ten deel behoort te vallen dan het geval was in het arrest van uw Raad van 20 april 1977, BNB 1977/162. In de toelichting op het eerste cassatiemiddel schrijft de Staatssecretaris als volgt:

"Onverkorte toepassing van een aan het arrest ontleend eng kostenbegrip op het onderhavige geval, zoals het Hof heeft gedaan, leidt tot gevolgen die ik onwenselijk acht. De waardeveranderingen van de deelnemingen verlopen aldus fiscaal neutraal, terwijl dat niet het geval is waar het gaat om de valuta-resultaten van transacties die in casu geen ander doel hebben dan die (fiscaal neutrale) waarde-veranderingen geheel of ten dele te neutraliseren" (blz. 3).

11. De door uw Raad in BNB 1977/162 beproefde uitleg van het begrip ’kosten' in artikel 13 lid 4 Wet Vpb.'69, heeft in de fiscale literatuur inderdaad bedenkingen ontmoet. Vgl. Nooteboom, die in zijn noot onder het arrest de rechtshistorische grondslag, waarop de HR zijn oordeel baseerde, als 'uiterst smal' typeerde (BNB 1977/162, blz. 721 regel 6); Hofstra, die ter zake toch wel 'enige aarzeling' mogelijk achtte (De NV jg. 56 no. 7/8, blz. 146); Juch, die in dit verband met behulp van een cijfervoorbeeld 'het merkwaardige' van BNB 1977/162 illustreerde (De deelnemingsvrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, FED Fiscale brochures, vierde druk 1991, blz. 45); Van der Geld, die aangaande de kosten waarvoor de aftrekbeperking geldt, het navolgende te kennen gaf:

"Artikel 13, lid 1, (voorheen lid 4, V.) rept van kosten. Taalkundig is men bij het gebruik van deze term geneigd de kostenaftrekbeperking niet op alle winstverminderende posten toe te passen. Dit is ook de opvatting van de HR zoals blijkt uit zijn arrest BNB 1977/162. In dit arrest besliste de HR dat een valutakoersverlies op een geldlening aangegaan ter financiering van de buitenlandse dochter bij de moeder in aftrek kwam en het toenmalige artikel 13, lid 4, Wet Vpb '69 hiervoor dus niet gold. Koerswinsten op zo'n lening kunnen ook niet gezien worden als 'negatieve artikel 13, lid 1-kosten'.... De uitleg die de HR aan het kostenbegrip van het vroegere artikel 13, lid 4 (het huidige art. 13, lid 1) heeft gegeven heeft wel tot gevolg dat er fiscaal een wezenlijk verschil bestaat tussen rente op een lening (niet aftrekbaar) en resultaat op de hoofdsom op zo'n lening (behoort tot de fiscale winst). Deze cesuur is met name onbevredigend in geval van schulden in vreemde valuta. Dat valutakoersresultaten op de hoofdsom tot de fiscale winst behoren doch de verschuldigde rente niet in aftrek kan worden gebracht is m.i. ongewenst omdat economisch bezien beide elementen als resultaat op de lening moeten worden beschouwd" (De herziene deelnemingsvrijstelling. Fiscale monografie nr. 20, 1990, blz. 226-227).

12. Reeds in zijn noot onder het arrest BNB 1977/162 pleitte Nooteboom

"voor een dieper gaande analyse van de kosten bedoeld in art. 13, lid 1 (toen nog lid 4, V.), Wet Vpb 1969. In BNB 1977/162* beliep de rente ter zake van de financiering van deelnemingen op een Italiaanse lirelening 13,25% en op een US-dollarlening 8,5%. De renteverschillen hadden niets met de financiering van de deelnemingen sec te maken, maar met de valutarisico’s die leningen in verschillende valuta's met zich meebrengen. Als, naar de mening van de Hoge Raad, valutaresultaten geen positieve of negatieve kosten vormen, die bij het bepalen van de belaste winst buiten beschouwing blijven, dan lijkt de hogere rente die boven die van een Nederlandse guldenlening over een vergelijkbare lening in buitenlandse valuta verschuldigd is evenmin als niet aftrekbare kosten terzake van een buitenlandse deelneming te kwalificeren" (Nooteboom/Bouwman, Wegwijs in de vennootschapsbelasting, derde druk 1992, blz. 228).

In gelijke zin Graham, WFR 1988/5847 en Van der Geld, a.w. blz. 227-228. Vgl. ook Damsté, Fiscale aspecten van currency swaps, WFR 1992/6001 juncto Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap no. 188, blz. 22.

13. Het komt mij voor dat de formulering van (het kostenbegrip van) artikel 13 lid 4 (oud) nog te weinig is afgestemd op en rekening houdt met de verruiming van de deelnemingsvrijstelling, zoals deze in 1969 is gerealiseerd. Dit verklaart wellicht dat het streven van de fiscus thans gericht is op een heroverweging van BNB 1977/162, ofschoon in dit arrest het door de fiscus ingenomen standpunt met betrekking tot de interpretatie van artikel 13 lid 4 werd gehonoreerd. Nu de deelnemingsvrijstelling echter in 1990 is herzien zonder dat de gelegenheid is aangegrepen om het kostenbegrip van artikel 13 lid 4 (oud) op de helling te zetten, ligt het niet zo voor de hand te veronderstellen dat een wijziging in de jurisprudentie van de HR daarvoor het aangewezen middel zou zijn. Ik onderschrijf de mening van Kroon die ter zake te kennen heeft gegeven:

"Naar verluidt is ... de Nederlandse fiscus niet onverdeeld ingenomen met het resultaat van de desbetreffende procedure (gedoeld wordt op BNB 1977/162, V.); een poging tot herziening is niet uitgesloten. Naar dezerzijdse mening is de beslissing van de Hoge Raad (Hoge Raad (rolnr. 19065), BNB 1977/162) in lijn met de wetsgeschiedenis en zal een ander resultaat - zo al gewenst - slechts door wetswijziging kunnen worden bewerkstelligd" (Handboek Internationaal Belastingrecht, onderdeel I.9, paragraaf 4.2 noot).

Zie ook dezelfde auteur, Cahiers de droit fiscal international, deel LXXIb, blz. 452 onder het hoofd 'Imbalances'.

14. De formulering van artikel 13 lid 4 (oud) Wet Vpb.'69 heeft voor uw Raad in 1977 een beletsel gevormd om de wetsbepaling overeenkomstig haar - door mijn ambtgenoot Van Soest in zijn conclusie voor het arrest in het licht gestelde - strekking uit te leggen. Hierin heeft de wetgever van 1990 berust: hij heeft immers kennelijk geen aanleiding gevonden - terwille van de strekking - genoemde wetsbepaling van een aangepaste redactie te voorzien. Graham geeft in dit verband te kennen:

"Dit arrest (BNB 1977/162, V.) heeft bijna onopgemerkt tot een onevenwichtige situatie geleid waar in bepaalde situaties zelfs misbruik van gemaakt kan worden. In de laatste voorstellen om de deelnemingsvrijstelling te herzien is hier in het geheel geen aandacht aan besteed" (t.a.p. blz. 1549).

Ik zie dan ook niet in, waarom uw Raad thans tot een van BNB 1977/162 afwijkende interpretatie zou moeten komen.

15. Er zijn tekenen die erop duiden dat Financiën zich beraadt op een zelfstandig aan te brengen koerswijziging. In de op 6 oktober jl. naar de Tweede Kamer gezonden oriëntatienota fiscaal vestigingsklimaat is onder 4.5 Regime valutaresultaten als volgt aandacht geschonken aan de artikel 13 Vpb-problematiek:

"Ingevolge het arrest HR 20 april 1977, BNB 1977/162, worden valutaresultaten op leningen die strekken tot financiering van een buitenlandse deelneming, in tegenstelling tot de op die leningen betaalde rente, niet aangemerkt als kosten in de zin van artikel 13, eerste lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Dit betekent dat die valutaresultaten normaal belast zijn. Valutaresultaten behaald op de vrijgestelde deelneming zelve vallen daarentegen onder de deelnemingsvrijstelling. Ook hier ter illustratie een voorbeeld. Een Nederlands concern verwerft een Amerikaanse deelneming tegen betaling in dollars. Voor de financiering trekt het concern vreemd vermogen aan. Om de valutarisico's zoveel mogelijk te beperken neemt het een dollarlening op. Bij een waardeverandering van de dollar treedt de volgende situatie op. De (positieve of negatieve) valutaresultaten op de lening waarmee de deelneming is gefinancierd worden tot de in Nederland belastbare winst gerekend; de valutaresultaten op de deelneming vallen echter onder de deelnemingsvrijstelling. Voor de door het bedrijfsleven geuite kritiek op het regime inzake de valutaresultaten kan ik begrip opbrengen. Uit dien hoofde laat ik de achtergrond hiervan nader onderzoeken. De vraag is bij voorbeeld gerezen of het mogelijk moet worden dat een buitenlandse moeder met een Nederlandse dochter het resultaat van die dochter mag berekenen in de valuta van het land van de moeder en of valutaresultaten op leningen waarvan de rente niet aftrekbaar is op dezelfde wijze moeten worden behandeld als de rente op die leningen" (weergave V-N 22 oktober 1992, blz. 3027-3028).

16. Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat het eerste cassatiemiddel niet gegrond is.

17. Het tweede cassatiemiddel is gericht tegen r.o. 6.2 van de uitspraak a quo, waarin het Hof uitspreekt met belanghebbende van oordeel te zijn,

"dat onvoldoende direkt causaal verband bestaat tussen de omstandigheid dat belanghebbende deelnemingen in België heeft en de door haar afgesloten termijntransacties in Belgische francs om te kunnen spreken van voordelen uit hoofde van deelnemingen als bedoeld in voormelde bepaling (artikel 13 lid 1 Wet Vpb.'69, V.)".

18. De Staatssecretaris acht de hier gegeven beslissing

"onjuist en onbegrijpelijk" (toelichting op het tweede cassatiemiddel onder 3).

Hij adstrueert deze zienswijze als volgt:

"De vaststaande feiten laten immers geen andere slotsom toe dan dat belanghebbende, gelijk zij zelf met zoveel woorden heeft bevestigd, in Belgische francs valuta-termijncontracten heeft gesloten teneinde het toekomstige valuta-risico voortvloeiende uit de Belgische deelnemingen te beperken. De contracten zijn mitsdien aangegaan - een andere slotsom lijkt mij niet wel mogelijk - met geen ander doel dan om de (fiscaal niet in aanmerking genomen en te nemen) gevolgen, voortvloeiend uit een wijziging van de waarde van de Belgische franc ten opzichte van de gulden, zoals die zich manifesteren in de waarde van de Belgische deelnemingen, te neutraliseren. Een sterker causaal verband met het bezit en de waardeveranderingen van die deelnemingen is nauwelijks denkbaar. Waar die waardeveranderingen, zoals volgt uit het eerder genoemde arrest van uw Raad van 9 juni 1982, BNB 1982/230, dienen te worden aangemerkt als voordelen welke uit hoofde van de deelnemingen worden genoten, kan de conclusie naar mijn mening geen andere zijn dan dat de resultaten van de causaal met die waardeveranderingen verband houdende valuta-termijntransacties eveneens dienen te worden gerekend tot de voordelen welke uit hoofde van de deelnemingen worden genoten".

Voor de lezing van belanghebbende verwijs ik naar de toelichting gegeven op blz. 2 van haar conclusie van repliek voor het Hof.

19. De kernvraag is wat onder voordelen uit hoofde van de deelneming in de zin van artikel 13 lid 1 Wet Vpb.'69 moet worden verstaan. In de memorie van toelichting valt omtrent de reikwijdte van deze term maar weinig te vernemen, zoals uit de navolgende passage kenbaar wordt:

"De vrijstelling zal niet alleen gelden voor dividenden doch zich uitstrekken tot al hetgeen uit hoofde van een deelneming wordt genoten. Deze uitbreiding heeft met name ten doel dat onder de nieuwe regeling ook koerswinsten in de vrijstelling zullen delen" (Tweede Kamer 1959-1960 - 6000, nr. 3, blz. 20 Ik.).

Belanghebbende tekent hierbij aan in haar cassatievertoogschrift:

"Uit de wetsgeschiedenis wordt weliswaar duidelijk dat de wetgever de werkingssfeer van de deelnemingsvrijstelling heeft willen verruimen. Maar er is geen enkele aanwijzing dat hij daarbij zo ver heeft willen gaan dat ook voordelen die niet op grond van het bezit aan aandelen (en winstbewijzen) zelve worden genoten, van belastingheffing vrijgesteld worden" (onder 2.2, slotalinea).

20. M.i. heeft belanghebbende bij haar standpuntbepaling te dezen de jurisprudentie op haar hand. Zo overwoog uw Raad

"dat de deelnemingsvrijstelling, voor zover te dezen van belang, uitsluitend betrekking heeft op de voordelen welke worden genoten uit hoofde van het aandeelhouderschap van een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, zodat deze vrijstelling voor het door belanghebbende uit hoofde van het conversierecht genoten voordeel geen toepassing kan vinden" (HR 16 december 1981, BNB 1982/72, blz. 334 regels 24 t/m 28).

In het geval berecht door uw Raad bij arrest van 9 juni 1982 luidden de overwegingen:

"dat het middel de opvatting ingang wil doen vinden dat de waardeveranderingen van een deelneming, welke voortvloeien uit het koersverloop van een vreemde munteenheid waarin de waarde van de deelneming is uitgedrukt, niet behoren tot de voordelen welke ingevolge artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 - nader aan te duiden als de Wet - zijn vrijgesteld;

dat deze opvatting evenwel niet kan worden aanvaard;

dat waardeveranderingen als hiervoor bedoeld uit het bezit van de deelneming voortvloeien en derhalve zijn aan te merken als voordelen welke uit hoofde van de deelneming worden genoten;

dat de in artikel 13, lid 1, van de Wet vervatte vrijstelling haar grond vindt in het streven de zogenaamde dubbele heffing van belastingen naar de winst van dochtermaatschappijen te voorkomen;

dat het echter met de bewoordingen van de Wet in strijd zou zijn waardeveranderingen welke niet in de winst van de dochtermaatschappijen tot uitdrukking komen van de vrijstelling uit te zonderen" (BNB 1982/230, blz. 1041 regels 24 t/m 38, m. nt. Nooteboom).

21. Ook arrest HR 6 maart 1985, BNB 1985/200 na conclusie van mijn ambtgenoot Van Soest, met mijn noot, past in dit beeld. In genoemd arrest werd immers een schadevergoeding, ontvangen wegens wanprestatie gepleegd door de koper van een deelneming, niet als een voordeel uit hoofde van een deelneming aangemerkt. De samenhang met zodanig voordeel was in het berechte geval onmiskenbaar, maar kennelijk is een niet te ver verwijderd causaal verband noodzakelijk om te delen in het regime van artikel 13 (oud) Wet Vpb. '69. Met het in r.o. 6.2 neergelegde oordeel is het Hof m.i. dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Overigens moet de beslissing inzake de aanwezigheid van causaal verband als een feitelijke beslissing worden bestempeld, die als zodanig in cassatie niet kan worden getoetst. Ik acht het tweede cassatiemiddel evenmin gegrond.

22. In haar cassatievertoogschrift (pt. 2.4 slot) vestigt belanghebbende er nog de aandacht op dat tijdens de parlementaire behandeling van wetsvoorstel 19968 - welk wetsvoorstel heeft geleid tot de Wet van 25 april 1990 tot herziening van de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting - de jurisprudentie die waardemutaties in deelnemingen onbelast laat en waardemutaties van schulden in de belastingheffing betrekt, zijdelings aan de orde is geweest. Vgl. nadere memorie van antwoord, Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 19968, nr. 41f, blz. 2. Van enig voornemen om op dit punt tot wetswijziging over te gaan, is toen niet gebleken.

23. Geen van beide cassatiemiddelen gegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden