Hoge Raad, 17-11-1993, BH8760, 28.818
Hoge Raad, 17-11-1993, BH8760, 28.818
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 november 1993
- Datum publicatie
- 12 december 2019
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1992:12
- Zaaknummer
- 28.818
- Relevante informatie
- Art. 13 Wet VPB 1969
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; art. 13 Wet Vpb 1969 (tekst 1983); deelnemingsvrijstelling; resultaat van valuta-termijntransacties; reikwijdte ‘kosten’ en ‘voordelen uit hoofde deelnemingen’.
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
d e r d e k a m e r
nr. 28.818
17 november 1993
PdM
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 januari 1992 betreffende de aan de naamloze vennootschap [X] N.V. te [Z] voor het jaar 1983 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1983 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 449.300,--.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Verburg heeft op 29 december 1992 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende is een houdstermaatschappij met belangen in een groot aantal binnenlandse en buitenlandse vennootschappen, die alle een onderneming drijven. Op haar uit eigen vermogen gefinancierde Belgische deelnemingen heeft belanghebbende in 1982 door devaluatie van de Belgische frank een koersverlies geleden van circa ƒ 4.300.000,--. Teneinde het toekomstige valutarisico voortvloeiende uit de Belgische deelnemingen te beperken, zijn door belanghebbende valuta-termijncontracten gesloten, ingevolge welke Bfrs. 200.000.000,-- werden verkocht, te leveren op 14 juni 1983. Revaluatie van de Belgische frank in 1983 heeft ertoe geleid dat per saldo in dat jaar door belanghebbende op deze valuta-termijncontracten een koersverlies is geleden van in totaal ƒ 449.300,--.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat dit verlies op de valuta-termijntransacties ten laste van het fiscale resultaat van belanghebbende mag worden gebracht.
3.3. Middel I keert zich tegen 's Hofs oordeel dat het in geding zijnde verlies op de valuta-termijntransacties niet behoort tot de kosten, bedoeld in artikel 13, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1983) (hierna: de Wet). Het middel strekt ertoe dat het begrip kosten in de zin van artikel 13, lid 4, van de Wet ruimer moet worden uitgelegd dan de Hoge Raad heeft gedaan bij zijn arrest van 20 april 1977, BNB 1977/162. Het middel faalt. Verliezen en winsten als de onderhavige, voortvloeiend uit het verloop van de waarde van een verplichting om in de toekomst bepaalde goederen te leveren, zijn aan te merken als het resultaat van zelfstandige transacties in de vermogenssfeer. Het begrip "kosten" zou buiten zijn grenzen worden uitgebreid, indien zodanige resultaten daaronder mede zouden worden begrepen.
3.4. Middel II acht onjuist en onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat onvoldoende direct causaal verband bestaat tussen de omstandigheid dat belanghebbende deelnemingen in België heeft en de door haar afgesloten termijntransacties in Belgische franken, om te kunnen spreken van voordelen uit hoofde van deelnemingen als bedoeld in artikel 13, lid 1, van de Wet. Dit middel faalt eveneens. De omstandigheid dat belanghebbende tot de onderhavige transacties is overgegaan om de verliezen te compenseren welke zij ten gevolge van een wijziging in de wisselkoers van de Belgische frank, in verband met haar bezit van aandelen in haar Belgische dochtervennootschappen, zou kunnen lijden, brengt niet mee dat die transacties, die naar haar aard een zelfstandige bron van winst of verlies vormen, in een zodanig rechtstreeks verband staan met de deelnemingen dat zij dienen te worden gerekend tot de voordelen, als bedoeld in artikel 13, lid 1, van de Wet, die belanghebbende zijn opgekomen uit hoofde van haar aandeelhouderschap in de Belgische vennootschappen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 17 november 1993.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.