Parket bij de Hoge Raad, 09-05-2000, AA5777, 01483/00/B
Parket bij de Hoge Raad, 09-05-2000, AA5777, 01483/00/B
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 mei 2000
- Datum publicatie
- 16 augustus 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2000:AA5777
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5777
- Zaaknummer
- 01483/00/B
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Mr Jörg
Nr. 1483/00/B Conclusie inzake:
Zitting 14 maart 2000 [verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij op 18 en 21 februari 2000 ingekomen geschriften heeft [verzoeker] de wraking verzocht van drie leden van de Strafkamer van de Hoge Raad, te weten mrs Bleichrodt, Balkema en Van Dorst.1 Indien wordt overgegaan tot “heimelijke wisseling der raadsheren”, wordt de wraking van de gehele Strafkamer verzocht.
2. Ingevolge art. 512 Sv kan wraking worden verzocht van elk der rechters die de zaak behandelen op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
Voor het antwoord op de vraag of er een grond voor wraking is, kan aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) over de onpartijdigheid van de rechter (vgl. Van Strien in: T&C Sv, aant. 4 bij art. 512).
3. Het onderzoek naar de rechterlijke onpartijdigheid heeft een subjectieve en een objectieve kant in de rechtspraak van het EHRM.
De subjectieve kant betreft de persoonlijke overtuiging (van schuld of onschuld etc.) van de rechter in een bepaalde zaak. Zijn persoonlijke onpartijdigheid wordt verondersteld zolang het tegendeel niet is bewezen.
4. De objectieve kant betreft de vraag of twijfel ten aanzien van de onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd kan worden geacht. Zelfs de schijn van partijdigheid kan hierbij van belang zijn - omdat ook deze schijn vermeden moet worden ten einde het vertrouwen van de rechtsgemeenschap, en van procespartijen in het bijzonder, in de rechtspraak te behouden -, maar deze schijn moet wel uit te verifiëren feiten of omstandigheden voortvloeien en niet slechts in de visie van betrokkenen bestaan (vgl. EHRM 26 oktober 1984, NJ 1988, 744, De Cubber; EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627, Hauschildt; EHRM 24 februari 1993, NJ 1993, 649, Fey; en Van Dijk/Van Hoof, Theory and Practice op the European Convention on Human Rights, 3e, p. 452 e.v.).
5. Voorzover hetgeen door verzoeker in zijn lijvige geschriften wordt aangevoerd al betrekking heeft op mrs Bleichrodt, Balkema en Van Dorst, behelst het een groot aantal ongefundeerde stellingen omtrent onder meer het vermeende gedrag van deze raadsheren ten opzichte van verzoeker.
Deze enkele stellingen zijn onvoldoende om te bewijzen dat persoonlijke onpartijdigheid bij mrs Bleich-rodt, Balkema en Van Dorst ontbreekt. Dit betreft dus de subjectieve kant van het onderzoek. Evenmin rechtvaardigen zij enige twijfel omtrent de onpartijdigheid van deze leden van de Strafkamer. Stellingen zonder feiten zijn onvoldoende: de objectieve kant van het onderzoek.
6. Het verzoek tot wraking van de gehele Strafkamer lees is als subsidiair verzoek dat wordt gedaan voor het geval zich een “heimelijke wisseling der raadsheren” zal voordoen. Nu aan deze voorwaarde niet is voldaan, acht ik mij ontslagen van de plicht op dit subsidiaire verzoek in te gaan.
7. Deze conclusie strekt tot afwijzing van het wrakingsverzoek.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Slechts één keer eerder is in de geschiedenis van de Hoge Raad de wraking van een lid van de Strafkamer verzocht (zie HR 20 januari 1998, DD 98.286).