Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-09-2006, AR4025, 40230

Parket bij de Hoge Raad, 22-09-2006, AR4025, 40230

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 september 2006
Datum publicatie
22 september 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AR4025
Formele relaties
Zaaknummer
40230

Inhoudsindicatie

Indeling melkproduct (“Peptate”) in de Gecombineerde Nomenclatuur. Tariefposten 0406 20 90, 0406 10 20 en 3504 00 00.

Conclusie

Nr. 40.230

Mr. De Wit

Derde Kamer A

Indeling in het GDT/UTB Landbouwheffingen

31 augustus 2004

Conclusie inzake

X B.V.

Tegen

Staatssecretaris van Financiën

Tegen

X B.V.

1. Feiten en procesverloop

1.1. Douane-expediteur D B.V. te Q heeft in opdracht van E N.V. te R, België (E), de inspecteur van het Douanedistrict S verzocht om een bindende tarieflnlichting voor een product met de handelsbenaming "F". De bindende tariefinlichting is op 19 januari 1994 onder nummer NL 19940110-943-0002-0 op naam van D B.V. verstrekt. Een door E ter beschikking gesteld monster van het betreffende product is door de inspecteur van het Douanedistrict S voor onderzoek naar het laboratorium van de belastingdienst (het Laboratorium) gezonden. Van dit onderzoek is verslag gedaan in een rapport van 17 november 1993.

1.2. In vak 7 van de bindende tariefinlichting wordt F als volgt omschreven:

"Gehydroliseerde caseïne in de vorm van een lichtgele, enigszins op kaas lijkende substantie.

Analysegegevens:

Proteïnegehalte (Nx6.38): 44,1%. Drogestofgehalte (stoof 102°C): 51,4%. Proteïnegehalte berekend op de droge stof: 85,8%. De proteïnen bestaan zowel uit caseïne als uit wei-eiwit.

Het product wordt aangeboden in verpakte blokken van 20kg netto.".

De inspecteur van het Douanedistrict S heeft het product ingedeeld onder post 3504 00 00 van het Gemeenschappelijk douanetarief (GDT).

1.3. Op 15 juli 1997 werd door belanghebbende, douane-expediteur, in opdracht van G B.V. te T bij de douanepost U onder nummer 0000.52.784/009707151391 een aangifte voor het vrije verkeer gedaan voor "1200 kartons peptate" met een gewicht van in totaal 24.000 kg, afkomstig uit Litouwen. De goederen zijn aangegeven onder post 3504 00 00 van het GDT. G B.V. heeft de voornoemde goederen van E gekocht.

1.4. De douane heeft in het kader van de verificatie van de aangifte monsters van de goederen genomen en deze voor analyse gezonden naar het Laboratorium, dat op 27 augustus 1997 de bevindingen rapporteert (nr. 14195 Z 97, opgenomen in onderdeel 5 van deze conclusie).

1.5. Op verzoek van belanghebbende wordt een heronderzoek verricht. Het Laboratorium rapporteert ter zake op 4 november 1997 (nr. 17691 Z 97, eveneens opgenomen in onderdeel 5).

1.6. Naar aanleiding van de rapportage van het Laboratorium heeft de inspecteur besloten het product in te delen onder post 0406 20 90 van het GDT en op 13 november 1997 aan belanghebbende voor de sub 1.3. genoemde aangifte een uitnodiging tot betaling uitgereikt voor een bedrag van f 128.132,40 (€ 58.143,95) aan landbouwhefflngen bij invoer.

1.7. Bij brief van 13 januari 1998, nr. 565/200/96, heeft de inspecteur de onder sub 1.1. genoemde BTI ingetrokken.

1.8. Het ingevoerde product wordt volgens het hiernavolgende proces gemaakt. Magere melk wordt in een speciale kuip met behulp van bacteriecultures gecoaguleerd tot zeer fijne korrels (caseïne). Vervolgens wordt een deel van de wei afgevoerd en het enzym "Delvolase" toegevoegd. Nadat dit laatste door en door gemengd is, worden overige wei en vocht afgescheiden.

Het product wordt geperst, waarna het wordt gedroogd voor minimaal 24-36 uren. Tijdens het drogen worden aanwezige eiwitten door de werking van het enzym "Delvolase" afgebroken (hydrolyse van aminozuurketens). Daarna wordt het product vermalen tot korrels van 2 tot 4 mm, per 20 kg blokvormig verpakt in plastic, en ten slotte ingevroren, waardoor alle enzymwerking wordt stopgezet. Het verkregen product is smaakloos en wordt gebruikt als basisstof voor onder meer "toppings" op pizza's en kaassauzen.

1.9. Tijdens de tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft de inspecteur overgelegd een rapport van het Nederlands Instituut voor Zuivelonderzoek (het NIZO) van februari 2001, nr. B 2001/26, opgemaakt naar aanleiding van een verzoek van belanghebbende om een nieuwe beoordeling van de resultaten van de analyses van het Laboratorium van het product omschreven in de onder sub 1.1. vermelde bindende tariefinlichting en het onderhavige ingevoerde product.(1) Belanghebbende heeft bevestigd met de inhoud van dit rapport bekend te zijn. In het rapport is het volgende opgenomen:

"INLEIDING

E heeft te maken met de gevolgen van een al dan niet foutieve interpretatie van analyseresultaten door het Douanelaboratorium van het Ministerie van Financien te Amsterdam. Het betreft een analyse van een caseine bevattend product, waar volgens de eerste analyse (in opdracht van E) door het Douanelaboratorium wel serumeiwitten werden gevonden. Een aantal jaren later is in een soortgelijk product door het Douanelaboratorium geen serumeiwit gevonden en tevens werd op basis van dit resultaat de uitslag van de eerste analyse herroepen.

(...)

RESULTAAT

Beide analyses zijn uitgevoerd met SDS-PAGE. Met deze techniek worden caseïne, serumeiwitten en gehydrolyseerde eiwitten gescheiden en na kleuring met Coomassieblauw zichtbaar als bandjes. Cruciaal bij deze semi-kwantitatieve analyse is de visuele interpretatie van het electroferogram. Van beide electroferogrammen waren in het dossier foto's aanwezig, welke ten behoeve van dit verslag digitaal gefotografeerd werden. Figuur 1 correspondeert met het analyseresultaat verkregen in 1993 en figuur 2 met het analyseresultaat verkregen in 1997.

(...)

CONCLUSIE

Het monster dat in 1997 werd geanalyseerd laat een totaal verschillend patroon zien in vergelijking met dat van het monster dat geanalyseerd werd in 1993. Dit betekent dat de monsters op het moment van analyse niet vergelijkbaar waren. Het is daarom niet mogelijk om het resultaat dat in 1997 is verkregen als maatgevend te bestempelen met betrekking tot het resultaat verkregen in 1993 en daarmee de conclusie die in 1993 is getrokken te herroepen. Op basis van het electroferogram van het in 1993 geanalyseerde monster en de referentiemonsters kan niet stellig worden geconcludeerd dat dit monster geen serumeiwit bevat, de aanwezigheid van serumeiwit is een meer voor de hand liggende conclusie.".

1.10. Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de in onderdeel 1.6. genoemde uitnodiging tot betaling. Dit bezwaar is door de inspecteur bij uitspraak van 18 januari 1998 afgewezen.

1.11. Op 29 januari 1999 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift van belanghebbende ingekomen. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.

1.12. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Tariefcommissie op 3 oktober 2000.

1.13. De Tariefcommissie heeft partijen op 28 december 2001 schriftelijk medegedeeld, dat een tweede mondelinge behandeling zou volgen, waarbij zij in de gelegenheid zouden worden gesteld hun zienswijze over het arrest van het Hof van Justitie van 26 september 2000, zaak nr. C-42/99 (Eru Portugesa), Jurispr. EG 2000, blz. 1-0769 1 te geven.

1.14. Op grond van artikel X van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.

1.15. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer op 14 mei 2002. De zaak is gelijktijdig behandeld met de beroepen die zijn geregistreerd onder de nummers 99/90111 DK (voorheen nr. 0111/99 TC, in cassatie zaaknr. 40.231) en 98/90204 DK (voorheen: 0204/98 TC, in cassatie zaaknr. 40.232).

2. Uitspraak van de Douanekamer(2)

2.1. Voor de Douanekamer was in geschil onder welke post van het GDT het onderhavige product moet worden ingedeeld. Overigens is daarbij tevens het beroep op de onder 1.1. vermelde bindende tariefinlichting in de beoordeling betrokken.

2.2. De Douanekamer heeft oordeeld dat de goederen op grond van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de Gecombineerde Nomenclatuur dienen te worden ingedeeld in post 0406 10 20 van het GDT, zodat de bestreden uitspraak op bezwaar, voor zover deze ziet op de indeling van het product in post 0406 20 90 van het GDT, moet worden vernietigd.

2.3. Belanghebbende komt voorts op tegen het oordeel dat haar geen recht op bescherming van de bindende tariefinlichting toekomt, nu niet is komen vast te staan dat de producten dezelfde eigenschappen en kenmerken hebben.

3. Geding in cassatie

3.1. Belanghebbende heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen voorgesteld. Het eerste middel bestrijdt 's Hofs oordeel ten aanzien van de indeling van de goederen in het GDT. Het tweede middel komt op tegen het oordeel dat belanghebbende geen beroep toekomt op de in 1.1. vermelde tariefinlichting. De Staatssecretaris heeft schriftelijk verweer gevoerd.

3.2. De Staatssecretaris heeft daarnaast incidenteel beroep in cassatie ingesteld en stelt daarbij één middel voor, dat zich evenals het eerste middel van belanghebbende richt op 's Hofs oordeel omtrent de indeling van de onderhavige goederen in het GDT.

3.3. Belanghebbende heeft schriftelijk verweer gevoerd tegen het incidentele beroep.

4. Vooraf en ambtshalve

4.1. Voorafgaand aan behandeling van de middelen maak ik enkele opmerkingen over de bevoegdheid van de Douanekamer om te oordelen over geschillen waaraan een uitnodiging tot betaling van landbouwheffingen ten grondslag ligt.

4.2. Bevoegdheid Douanekamer bij tariefindeling (artikel 30d, tweede lid, AWR)

4.2.1. Zoals bekend zijn bij geschillen omtrent de diverse heffingen bij invoer van oudsher meerdere rechters betrokken. Met de introductie van de Douanekamer bij het Gerechtshof te Amsterdam per 1 januari 2002 is het aantal maximaal betrokken rechters teruggebracht tot twee.(3) Ruwweg is thans het Gerechtshof te Amsterdam (de Douanekamer) bevoegd te oordelen ten aanzien van uitnodigingen tot betaling van douanerechten, omzetbelasting en accijnzen, en ten aanzien van overige "douanebeschikkingen" (artikel 26, tweede lid AWR jo. artikel 30a AWR). Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (het College of CBB) is daarnaast bevoegd ten aanzien van uitnodigingen tot betaling van landbouwheffingen, anti-dumpingheffingen en compenserende heffingen (artikel 30d AWR).

4.2.2. Het tweede lid van artikel 30d AWR maakt een inbreuk op deze competentieverdeling. Op basis van deze bepaling komt degene die een douaneaangifte heeft gedaan en in verband met de toepassing van de wettelijke voorschriften inzake anti-dumpingheffingen, compenserende heffingen of landbouwheffingen bezwaar heeft tegen de door de inspecteur voor die goederen toegepaste indeling in het douanetarief het recht toe om een bezwaar in te dienen op de voet van artikel 23 van de AWR. Vervolgens kan dan op basis van artikel 26, tweede lid, AWR beroep worden ingesteld bij de Douanekamer, waarna beroep in cassatie tot de mogelijkheden behoort.

4.2.3. In onderhavige zaak (evenals in de zaken 40.231 en 40.232) is de in onderdeel 4.2.2. omschreven rechtsgang gevolgd. Uit de uitspraak van de Douanekamer en uit de stukken van het geding blijkt dat een uitnodiging tot betaling van "landbouwheffingen bij invoer" is uitgereikt. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze uitnodiging en vervolgens beroep ingesteld bij de Douanekamer tegen de negatieve uitspraak van de Inspecteur. De Douanekamer heeft zich met toepassing van artikel 30d, tweede lid, AWR bevoegd geacht en het geschil tussen partijen dan ook als volgt omschreven: "In geschil is onder welke post van het GDT het onderhavige product moet worden ingedeeld. (...)"

4.2.4. Op 20 februari 2004 - enkele maanden na de in het geding zijnde uitspraak van de Douanekamer - heeft de Hoge Raad arrest gewezen in een cassatieberoep tegen een uitspraak van de Douanekamer betreffende een uitspraak op een verzoek om teruggaaf van anti-dumpingheffingen.(4) Het arrest handelt specifiek over de strekking van de competentieregel als bedoeld in artikel 30d, tweede lid, AWR:

"(...) Artikel 30d, lid 2, van de AWR heeft in het bijzonder betrekking op de in een beschikking als bedoeld in artikel 155 van de Douaneregeling neergelegde indeling in het douanetarief. Deze regeling heeft echter tot gevolg dat op het punt van de juistheid van de tariefindeling samenloop kan optreden tussen de bevoegdheden van de Tariefcommissie (thans het Gerechtshof te Amsterdam) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Volgens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Douanewet (Kamerstukken II 1993/94, 1994/95, 23 806, nr. 3) heeft de wetgever de voorkeur eraan gegeven deze situatie vooralsnog niet te regelen, in afwachting van een verdere herziening van de rechterlijke organisatie (toelichting op artikel XX, onderdeel K, bij artikel 30d, lid 2).

In aanmerking genomen dat een samenloop als hier bedoeld in het algemeen niet gewenst is, is er geen reden artikel 30d, lid 2, van de AWR ruimer uit te leggen dan betrekking hebbende op bezwaren tegen een beschikking inhoudende indeling in het douanetarief. De bepaling ziet derhalve niet op bezwaren tegen andere beschikkingen, zoals in het bijzonder een uitnodiging tot betaling en een beschikking op een verzoek tot terugbetaling (cursief WdeW).

3.3. Uit het vorenstaande volgt dat het Hof niet bevoegd was kennis te nemen van het ingestelde beroep. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven." (5)

4.2.5. Deze restrictieve uitleg van het tweede lid van artikel 30d AWR volgend, lijken wij klaar met de onderhavige zaak. Belanghebbende heeft immers bezwaar gemaakt tegen de uitgereikte uitnodiging tot betaling van "landbouwheffingen bij invoer" en uit de hierboven geciteerde overwegingen blijkt dat de Douanekamer niet bevoegd is kennis te nemen van uitspraken op dergelijke bezwaren. De uitspraak van de Douanekamer moet volgens deze leer van de Hoge Raad worden vernietigd.(6) Hoewel?

4.3. "Landbouwheffingen"

4.3.1. De in de onderhavige zaak uitgereikte uitnodiging tot betaling vermeldt: "Middel: LANDBOUWHEFFING BIJ INVOER" met als "Tarief: f ****533,884607 per 100 NETTO-MASSA".(7) De aanvaardingsdatum van de daaraan ten grondslag liggende aangifte betreft 15 juli 1997. De in de uitnodigingen van betaling genoemde bedragen zijn berekend op basis van een indeling van het betrokken product onder post 0406 20 90 van de Gecombineerde Nomenclatuur (GN).(8)

4.3.2. In het kader van de GATT is overeengekomen dat de variabele heffingen bij invoer en andere maatregelen en belastingen bij invoer die gelden in het kader van de zogenaamde marktordening met ingang van 1 juli 1995 worden afgeschaft. Deze zogenaamde tarificatie is neergelegd in Verordening 3290/94.(9) De volgende overweging uit de considerans schetst die operatie:

"Overwegende dat de Overeenkomst (GATT-overeenkomst inzake landbouw; WdeW) met de verplichting om alle maatregelen die de invoer van landbouwprodukten beperken in douanerechten om te rekenen (tarificatie) en met het verbod om in de toekomst dergelijke maatregelen toe te passen, meebrengt dat de variabele heffingen bij invoer en de andere maatregelen en belastingen bij invoer die momenteel gelden in het kader van de gemeenschappelijke marktordeningen, moeten worden afgeschaft; dat de douanerechten die volgens de Overeenkomst van toepassing zijn voor landbouwprodukten, zullen worden vastgesteld in het gemeenschappelijk douanetarief"

4.3.3. In Bijlage VII van Verordening 3290/94 zijn de specifieke aanpassingen met betrekking tot melk- en zuivelproducten opgenomen. Deze aanpassingen hebben met name betrekking op wijzigingen in Verordening 804/68.(10) Artikel 14 van Verordening 804/68 kwam na wijziging te luiden:

"Behoudens andersluidende bepalingen in deze verordening gelden voor de in artikel 1 bedoelde produkten de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief."

4.3.4. Hoofdstuk 4 van Bijlage I behorende bij Verordening 2658/87 - het Gemeenschappelijk Douanetarief - luidde ten tijde van de onderhavige aanvaarding van de aangifte als volgt:(11)

"Hoofdstuk 4

Melk en zuivelprodukten (...)

GN-code Omschrijving Autonoom Conventioneel Bijzondere maatstaf

(%) (%)

1/1 - 30/6 1/7 - 31/12

1 2 3 4a 4b 5

(...)

0406 Kaas en wrongel

(...)

0406 20 - kaas van alle soorten,

geraspt of in poeder

(...) - - Glaris kruidkaas

(zogenaamde Schabziger),

vervaardigd van afgeroomde

melk waaraan fijngemalen

kruiden zijn toegevoegd 12 10,6 9,8

0406 20 90 - - andere ...........................294 Ecu/ 258,7 Ecu/ 241,1 Ecu/

100kg/net 100kg/net 100kg/net -

4.3.5. Kort gezegd heeft de tarificatie tot gevolg gehad dat de landbouwheffingen als zodanig niet meer voorkomen en dat producten die voorheen waren onderworpen aan die landbouwheffingen, nadien zijn onderworpen aan douanerechten. Voor een uitvoerige beschouwing over deze tarificatie, alsmede de gevolgen daarvan voor de competentieverdeling tussen de betrokken nationale rechters zij verwezen naar de conclusie van mijn ambtgenoot A-G Overgaauw in zaaknr. 38.996.(12) Ik volsta hier met de opmerking dat ik met Overgaauw van mening ben dat de Tariefcommissie voorheen en thans de Douanekamer bevoegd is kennis te nemen van geschillen omtrent heffingen die - hoewel aangeduid als landbouwheffingen - hun grondslag vinden in het GDT.(13)

Het gaat hier dus enkel om gevallen waarin bij vergissing een onjuiste benaming aan de verschuldigde rechten is gegeven. Om belanghebbenden in dergelijke gevallen toegang tot de rechter te verlenen meen ik dat de Douanekamer gehouden is van dergelijke zaken kennis te nemen, nu het College deze niet (langer) in behandeling neemt en de Douanekamer met ingang van 1 januari 1997 exclusief bevoegd acht.(14) Het lijkt erop dat de Douanekamer en dus de Hoge Raad hier voor een voldongen feit staan, wil men belanghebbenden niet in de kou laten staan.(15)

4.3.6. De in het geding zijnde heffing spruit gezien het toegepaste tarief voort uit het GDT, zodat de Douanekamer bevoegdheid ontleent aan artikel 26, tweede lid AWR.(16) Gevolg hiervan is overigens dat de Douanekamer bij aanwending van die bevoegdheid niet gehouden is zich te beperken tot de vraag onder welke post van het GDT de ingevoerde goederen moeten worden ingedeeld.(17) Zeker niet nu belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de uitgereikte "uitnodiging tot betaling".

4.4. Na vaststelling van de bevoegdheid

4.4.1. Nu de Douanekamer bevoegd moet worden geacht te oordelen over het onderhavige geschil, kan de vraag worden gesteld of de getrooste moeite om tot die vaststelling te geraken op zichzelf reeds noopt tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de daaraan ten grondslag liggende uitnodiging tot betaling.(18) Vaststaat immers dat met ingang van 1 juli 1995 landbouwheffingen als zodanig niet meer kunnen worden geheven. Slechts na grondig - veelal ambtshalve - onderzoek kan worden vastgesteld dat het uitnodigingen tot betaling van douanerechten betreft.

4.4.2. Mijn ambtgenoot Overgaauw opperde in de eerder aangehaalde conclusie reeds een spoedig ingrijpen van de wetgever. Deze suggestie ondersteun ik, nu de niet bestaande "landbouwheffingen" op grond van artikel 30d AWR nog altijd tot de bevoegdheid van het College behoren. Ook in de Douanewet kan de term "landbouwheffingen" nog veelvuldig worden aangetroffen.

4.4.3. Belangrijke vaststelling is evenwel dat de heffingen bij invoer (buiten eventuele omzetbelasting en accijnzen) als zodanig niet voortvloeien uit enige nationale wet, maar uit rechtstreeks toepasselijke Europese verordeningen. Wat betreft de grondslag van deze heffingen lijkt het daarmee wel in orde.(19) De "problemen" die ontstaan met betrekking tot de vaststelling van de bevoegde rechter worden dus niet zo zeer (of geheel niet) veroorzaakt door het gebruik van de term "landbouwheffingen" in de nationale wetgeving (met name de AWR), maar vindt zijn ontstaan in een onjuiste toepassing van het rechtstreeks werkende EG-recht door de heffingsbevoegde instantie. Indien laatstgenoemde de juiste benaming van de verschuldigde rechten op de uitnodiging tot betaling vermeldt, wordt de daarbij behorende rechtsgang vanzelf en foutloos gevonden (zelfs zonder wetswijziging).(20)

4.4.4. Valt te verklaren waarom deze problematiek met enige regelmaat de kop opsteekt? Mogelijk vindt (of hopelijk vond) het probleem zijn ontstaan in de geautomatiseerde systemen die door de bevoegde ambtenaren worden gehanteerd. Ik stel me zo voor dat deze systemen na invoering van een bepaalde GN-onderverdeling, het aan de orde zijnde tarief, de verschuldigde rechten en het aan de orde zijnde "middel" geheel geautomatiseerd aanmaken. Heel handig. Het is dan uiteraard van belang dat wijzigingen van de relevante parameters, zoals de hiervoor besproken tarificatie, tijdig in deze systemen worden verwerkt.

4.4.5. Wellicht wordt het "middel" niet geautomatiseerd aangemaakt, maar betreft het hier - menselijkerwijs niet te voorkomen - incidentele fouten. Wat daar ook van zij, mijn betoog komt er in de kern op neer dat een wetswijziging op zeer korte termijn niet eens noodzakelijk lijkt om competentievraagstukken als hiervoor besproken te vermijden. Wellicht voelt de Hoge Raad er thans voor de uitvoerende macht te attenderen op deze problematiek, door te oordelen dat een vermelding van "landbouwheffingen" in een uitnodiging tot betaling, steevast moet leiden tot vernietiging van die uitnodiging.

4.4.6. Ik kan mij evenwel goed voorstellen dat de omvang van de gevolgen van een dergelijke aanpak, hoewel deze naar mijn inschatting effectief zal blijken, met zich brengt dat dit paardenmiddel niet kan worden ingezet. In dat geval rest de rechter niets anders dan de zaak inhoudelijk te behandelen, nadat de bevoegdheid daartoe is vastgesteld. Met betrekking tot de onderhavige zaak ga ik daartoe in het navolgende over.

5. Tariefindeling van het onderhavige product

5.1. De Douanekamer heeft met betrekking tot de indeling van de goederen geoordeeld:

"6.1. De indeling in het GDT

6.1.1. Volgens de GS-toelichting op post 3504 zijn peptonen oplosbare zelfstandigheden, die worden verkregen door hydrolyse van proteïnen of door proteïnen te onderwerpen aan de inwerking van enzymen.

Naar het oordeel van de Douanekamer kan pas van peptone sprake zijn, indien het vorenbedoelde proces in betekenende mate heeft plaatsgevonden. Het Laboratorium heeft bericht dat dit niet het geval is geweest, omdat het onderhavige product een geringe hoeveelheid alpha aminozuurstikstof (2% van het totale stikstofgehalte) bevat en beperkt oplosbaar. Belanghebbende heeft dat laatste niet weersproken. De Douanekamer gaat daarom uit van de juistheid op dit punt van het rapport van het Laboratorium, met als gevolg dat moet worden geconcludeerd dat het product niet als pepton in de zin van post 3504 kan worden aangemerkt.

6.1.2. Het product bevat volgens het rapport van het Laboratorium geen, althans een verwaarloos barehoeveelheid, wei-eiwit. Daaruit hoeft nog niet de conclusie van de inspecteur te volgen dat post 3504, met toepassing van Aanvullende aantekening (GN) op hoofdstuk 35, uitgesloten is.

De tekst "onder meer" in die aantekening rechtvaardigt een dergelijke, vergaande slotsom niet.

Indeling in post 3504 is evenwel om een andere reden niet mogelijk. De Douanekamer geeft hier navolging aan rechtsoverweging 19 van het sub 1.4. aangehaalde arrest van het Hof van Justitie in de zaak C-42/99, welke overweging, voorzover hier van belang, luidt als volgt:

"Blijkens de verwijzingsbeschikking bedraagt het watergehalte van het product echter 54%. Volgens de GN-toelichtingen met betrekking tot de postonderverdelingen 3501 10 10 tot en met 3501 10 90 moet het product dus worden ingedeeld onder post 0406, getiteld "Kaas en wrongel.".

Het watergehalte van het onderhavige product is vergelijkbaar met het in het arrest beoordeelde goed, zodat ook in casu indeling niet in post 3504 maar in post 0406 moet plaatsvinden.

6.1.3. Aangezien het product vrijwel vetvrij is, komt de door de inspecteur toegepaste post, 0406 20 90, niet in aanmerking.

Gelet wederom op het arrest in de zaak C-42/99, acht de Douanekamer post 0406 10 20 van het GDT, met de bewoordingen "wrongel: met een vetgehalte van niet meer dan 40 gewichtspercenten", in casu de geëigende post."

5.2. Belanghebbende is met name gekant tegen het oordeel vermeld in onderdeel 6.1.2. van de uitspraak, terwijl de Staatssecretaris in cassatie het oordeel als weergegeven in onderdeel 6.1.3. van de uitspraak bestrijdt. In het navolgende wordt de indeling van het onderhavige product in de GDT stapsgewijs behandeld, waarbij het oordeel van de Douanekamer als ook de bestrijding daarvan door partijen zal worden betrokken.

5.3. Het is vaste rechtspraak van het HvJ EG dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle het beslissende criterium voor de tariefindeling van de goederen in beginsel moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de posten van het gemeenschappelijk douanetarief en in de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken zijn omschreven.(21) Voorts is het vaste rechtspraak dat de toelichtingen van de Europese Commissie op de GN en van de Internationale Douane Raad op het GS, hoewel rechtens niet binden, belangrijke hulpmiddelen zijn bij de uitlegging van de draagwijdte van de posten.(22) Voor een opsomming van de in casu relevante posten van het GDT en de diverse toelichtingen daarop zij verwezen naar onderdeel 3 van de uitspraak van de Douanekamer.

5.4. Op 15 juli 1997 is aangifte voor het vrije verkeer gedaan voor "1200 kartons peptate", onder vermelding van goederencode 3504 0000 90 90.(23) In het kader van de verificatie van die aangifte heeft de douane monsters van de goederen genomen. Het laboratorium van de douane (het Laboratorium) rapporteert na analyse van de monsters:(24)

"Onderzocht product: peptate conc. Milk 45-47%.

Monster in goede staat en met ongeschonden verzegeling ontvangen dd. 17-07-97

Bij onderzoek bevonden:

Eiwitgehalte (Nx6,38): 43,5%

Vochtgehalte (stoof 103ºC) :51,4%

Alpha aminozuur stikstof: 2% van totaal stikstof.

Electroforese: kaaspatroon

Het gehalte aan alpha aminozuur stikstof is veel te laag om het monster als peptonen te kunnen indelen in post 3504.

Het monster bestaat uit caseine met een watergehalte van meer dan 15 gewichtpercenten in de vorm van kleine korreltjes, zijnde magere kaas.

Het monster heeft een eiwitpatroon overeenkomstig een lichtgerijpte kaas. Gezien tarifering 4 op post 0406 dient het product als geraspte kaas te worden ingedeeld.

Advies goederencode:0406.2090"

5.5. Belanghebbende heeft verzocht om een heronderzoek. Het Laboratorium rapporteert over het heronderzoek:

"Onderzocht product: peptate

Monster in goede staat en met ongeschonden verzegeling ontvangen dd. 15-9-97.

Bij onderzoek bevonden:

Dit betreft de uitslag van een heronderzoek.

Eiwitgehalte (Nx6.38) :41,7%

Vochtgehalte (stoof 103ºC) :53,6%

Alpha aminozuur stikstof :minder dan 10% van totaal stikstof.

Electroforese: afbraak van casein, vergelijkbaar met kaas.

Het gehalte aan alpha aminozuur stikstof is veel te laag om het monster als peptonen te kunnen indelen in post 3504.

Het monster bestaat uit caseine met een watergehalte van meer dan 15 gewichtspercenten in de vorm van kleine korreltjes, zijnde magere kaas.

Gezien tarifering 4 op post 0406 dient het product als geraspte kaas te worden ingedeeld.

OPMERKING: Onder de handelsnaam F is een zelfde product bemonsterd onder aanvraagnummer A762.7.113 (post V team 3), ook dit product was bestemd voor fa. E en ingevoerd uit Litauen.

Advies goederencode:0406.2090"

5.6. De Douanekamer heeft in de uitspraak allereerst vastgesteld dat geen sprake is van "peptonen" in de zin van post 3504. Dit oordeel wordt door belanghebbende in cassatie niet bestreden en lijkt mij overigens niet onjuist. Hiermee is indeling onder post 3504 echter niet uitgesloten. De onderhavige producten zijn immers wellicht nog aan te merken als "andere proteïnestoffen en derivaten daarvan, elders genoemd noch elders onder begrepen", in de zin van deze post. In dit verband zijn Aanvullende aantekening 1 bij Hoofdstuk 35 van de GN:

"(4) Post 3504 omvat onder meer de melkproteïneconcentraten met een proteïnegehalte van meer dan 85 gewichtspercenten, berekend op de droge stof.",

en de GN-toelichting bij post 3504:

"Melkproteïneconcentraten worden in het algemeen gewonnen uit afgeroomde melk, door een gedeeltelijke verwijdering van de lactose en de minerale zouten, bijvoorbeeld volgens het ultrafiltratieprocédé. Zij bestaan hoofdzakelijk uit caseïne en wei-proteïnen (lactoglobulinen, lactoalbuminen, enzovoorts), in een verhouding van ongeveer 4 op 1. Het proteïnegehalte wordt berekend door het stikstofgehalte te vermenigvuldigen met de factor 6,38.

Melkproteïneconcentraten met een proteïnegehalte van 85 gewichtspercenten of minder, berekend op de droge stof, vallen onder onderverdeling 0404.90.",

van belang.

5.7. De Douanekamer oordeelt in dit verband:(25)

"6.1.2. Het product bevat volgens het rapport van het Laboratorium geen, althans een verwaarloosbare hoeveelheid, wei-eiwit. Daaruit hoeft nog niet de conclusie van de inspecteur te volgen dat post 3504, met toepassing van de Aanvullende aantekening (GN) op hoofdstuk 35, uitgesloten is. De tekst "onder meer" in die aantekening rechtvaardigt een dergelijke vergaande slotsom niet.

5.8. Het in onderdeel 6.1.2. gegeven feitelijke oordeel omtrent de aanwezige hoeveelheid wei-eiwit wordt door belanghebbende in zijn eerste cassatiemiddel bestreden met het betoog dat beide rapportages van het Laboratorium, die van het monsteronderzoek en die van het monsterheronderzoek, in het geheel geen melding van aan- of afwezige hoeveelheden wei-eiwit maken. De Staatssecretaris acht het aannemelijk dat het product geen wei-eiwit bevat, nu de Inspecteur in zijn verweerschrift voor de Douanekamer heeft gesteld dat het product geen wei-eiwit bevat en de rapporten van het Laboratorium daarover zwijgen.(26) De bewijslastverdeling die de Staatssecretaris voorstaat lijkt me juist. Aan Punt en Van Vliet kan in dit verband worden ontleend:(27)

"Vaste jurisprudentie van de Tariefcommissie voor wat betreft de indeling in het tarief is dat de partij - aangever of inspecteur - die van de in de aangifte vermelde tariefpost wenst af te wijken, in beginsel de bewijslast draagt(28). Bij navordering zal de inspecteur - uitzonderingen daargelaten, zoals wanneer het gaat om heel specifieke producten(29) - aannemelijk moeten maken dat de aangegeven tariefpost onjuist was."

5.9. De invulling van de bewijslastverdeling die de Staatssecretaris voorstaat gaat mij echter te ver. Allereerst kan worden gewezen op belanghebbendes pleitnota voor de zitting van 3 oktober 2000 in reactie op het verweerschrift van de Inspecteur, waarin wordt gesteld dat uit de bevindingen van het onderzoek en het heronderzoek niet blijkt dat onderzoek is gedaan naar het al dan niet aanwezig zijn van wei-eiwit. Belanghebbende herhaalt deze stelling vervolgens in de pleitnota voor de zitting van 14 mei 2002. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur op enige wijze op deze stellingen van belanghebbende heeft gereageerd. De Inspecteur heeft dus enkel gesteld dat het product geen wei-eiwit bevat.(30) Voorts staat vast dat de rapporten van het Laboratorium daarover zwijgen.

5.10. Nu zou men zich nog kunnen afvragen in hoeverre een rapportage van een monsteronderzoek of -heronderzoek melding zou moeten maken van stoffen die niet zijn aangetroffen. Dit lijkt op zich niet voor de hand te liggen. Hier kan evenwel tegenin worden gebracht dat de bewijslastverdeling zulks meebrengt. Het is, zoals hiervoor uiteengezet, immers aan de Inspecteur om de onjuistheid van de tariefpost aannemelijk te maken. Bij toezending van een monster voor een onderzoek of een heronderzoek wordt het Laboratorium doorgaans geïnformeerd over de indeling die de aangever voorstaat. Dat dit in de onderhavige zaak het geval is, kan worden afgeleid uit beide rapportages van het Laboratorium, waarin wordt vermeld:

"Het gehalte aan alpha aminozuur stikstof is veel te laag om het monster als peptonen te kunnen indelen in post 3504."

Hierin kan niet anders worden gelezen dan een uitsluiting van het product als "peptonen" in de zin van post 35.04, zoals op de aangifte vermeld. Uit niets blijkt evenwel dat belanghebbende bij de aangifte heeft vermeld dat sprake is van peptonen in de zin van die post. Belanghebbende heeft slechts aangifte gedaan voor "1200 kartons peptate" onder vermelding van goederencode 3504 0000. Het oordeel van de Douanekamer dat het product volgens het rapport van het Laboratorium geen, althans een verwaarloosbare hoeveelheid, wei-eiwit bevat, is dan ook onbegrijpelijk, zodat belanghebbendes middel in zoverre slaagt.

5.11. Overigens behoeft dit op zich zelf niet tot cassatie van de uitspraak te leiden, nu de Douanekamer heeft geoordeeld dat indeling onder post 35.04 om een andere reden niet mogelijk is. Kortom, het uiteindelijke oordeel van de Douanekamer lijkt niet te worden gedragen door de (gestelde) afwezigheid van wei-eiwit in het product. De Douanekamer geeft namelijk navolging aan rechtsoverweging 19 van het arrest van het HvJ EG van 26 september 2000, nr. C-42/99 (Eru Portugesa):

"Blijkens de verwijzingsbeschikking bedraagt het watergehalte van het product echter 54%. Volgens de GN-toelichtingen met betrekking tot de postonderverdelingen 3501 10 10 tot en met 3501 10 90 moet het product dus worden ingedeeld onder post 0406, getiteld "Kaas en wrongel.".

5.12. Op basis van de vergelijkbaarheid van het watergehalte van peptate (zoals blijkt uit de monsteronderzoeken) met het watergehalte van het product in het arrest van het HvJ EG, komt de Douanekamer tot het oordeel dat in casu indeling niet onder post 3504 maar onder post 0406 moet plaatsvinden.

5.13. Belanghebbende betoogt in de toelichting op het eerste middel dat de Douanekamer niet aldus had kunnen oordelen, nu is nagelaten te oordelen dat het onderhavige product, afgezien van het watergehalte, dient te worden aangemerkt als een product dat onder post 3501 (Caseïne, caseïnaten en andere derivaten van caseïne; lijm van caseïne) ingedeeld moet worden. Het middel faalt in zoverre. Dat oordeel ligt immers in de uitspraak van de Douanekamer besloten. Uit zowel het monsteronderzoek als uit het monsterheronderzoek blijkt voorts dat het monster bestaat uit caseïne (zie onderdelen 5.4. en 5.5.).

5.14. Vervolgens betoogt belanghebbende in de toelichting op het eerste middel evenwel dat producten die zowel wei-eiwit als caseïne bevatten niet kunnen worden ingedeeld in post 3501. Hier komen we (wederom) toe aan het belang van het al dan niet aanwezig zijn van wei-eiwit in het onderhavige product. Ter duiding van dat belang ga ik er hierna veronderstellenderwijs vanuit dat het monster van het product naast de aanwezige caseïne een hoeveelheid wei-eiwit bevat.

5.15. Indien het product naast caseïne een (geringe) hoeveelheid wei-eiwit bevat, kan worden betoogd dat - met toepassing van de algemene indelingsregels(31) - indeling van het product onder post 3501 dient plaats te vinden (het vochtgehalte wederom buiten beschouwing latende). Algemene indelingsregel 2b stelt immers dat onder een in een post vermelde stof niet alleen die stof in zuivere staat moet worden verstaan, doch ook vermengd of verbonden met andere stoffen. Deze algemene regel die leidt tot verruiming van de draagwijdte van een bepaalde post kent uiteraard ook zo zijn beperkingen, zoals blijkt uit de bijbehorende toelichting van de Internationale Douaneraad:

"XII. De draagwijdte van de desbetreffende posten wordt echter door deze regel niet zodanig verruimd, dat daaronder ook goederen kunnen worden ingedeeld, die niet overeenkomstig het bepaalde in regel 1 aan de omschrijving van die posten beantwoorden, hetgeen het geval is indien toevoeging van andere stoffen of andere bestanddelen aan een goed dit goed zodanig van aard wijzigt, dat het niet meer het karakter heeft van een onder de in beschouwing genomen post vallend goed.

XIII. Als gevolg van deze regel moeten goederen die bestaan uit meer dan één stof, indien zij onder twee of meer posten kunnen worden ingedeeld, worden ingedeeld volgens het bepaalde onder regel 3."

5.16. Bij een bepaalde hoeveelheid wei-eiwit is denkbaar dat het product meer het karakter draagt van een "melkproteïneconcentraat" in de zin van aanvullende Aantekening 1 bij Hoofdstuk 35. De GN Toelichting bij post 35.04 maakt in dit verband immers melding van een caseïne : wei-eiwit-verhouding van ongeveer 4 : 1. Daarentegen volgt uit de bewoordingen van post 3504 dat het dient te gaan om andere proteïnestoffen "elders genoemd noch elders onder begrepen", waaruit volgt dat - hoewel dit onderdeel van de post in beginsel een ruime toepassing kent (andere proteïnestoffen) - indeling onder deze post slechts aan de orde komt indien indeling onder een andere post is uitgesloten. Het zou naar ik meen evenwel te ver gaan om een goed dat in aanvullende Aantekening 1 bij hoofdstuk 35 en de GN-Toelichting bij post 3504 met name wordt genoemd en omschreven (melkproteïneconcentraten) van die post uit te sluiten. Ik stel dan ook vast dat de in het product aanwezige hoeveelheid wei-eiwit wel degelijk een rol kan spelen bij de onderhavige tariefindeling.

5.17. Waarom de Douanekamer overigens aansluiting zoekt bij het genoemde arrest van het HvJ EG voor de kennelijke vaststelling dat het product - afgezien van het watergehalte - dient te worden aangemerkt als caseïne in de zin van postonderverdelingen 3501 10 10 tot en met 3501 10 90 is mij niet geheel duidelijk. Bovendien zie ik niet direct in welke reden (buiten de afwezigheid van wei-eiwit) de Douanekamer in het arrest van het HvJ EG vindt, ter uitsluiting van post 3504. De vergelijkbaarheid van het watergehalte van het product in dat arrest met het watergehalte van het onderhavige product lijkt me niet zonder meer tot die slotsom te moeten leiden. Daar komt nog bij, zoals hiervoor reeds vermeld, dat niet geheel duidelijk is of en hoeveel wei-eiwit het onderhavige product bevat, althans is de vaststelling daaromtrent onbegrijpelijk. Belanghebbendes eerste middel slaagt in zoverre en moet tot cassatie van de uitspraak leiden.

5.18. Vervolgens behoeft het incidentele middel van de Staatssecretaris behandeling, nu (geheel) niet valt uit te sluiten dat na verwijzing komt vast te staan dat het product geen, althans nagenoeg geen, wei-eiwit bevat.

5.19. De Douanekamer heeft in dat geval immers geoordeeld dat de door de Inspecteur toegepaste post, 0406 2090 niet in aanmerking komt, aangezien het product vrijwel vetvrij is. Het incidentele middel van de Staatssecretaris richt zich tegen dit oordeel, met het betoog dat de opvatting dat een product met een laag vetgehalte altijd onder post 0406 10 moet worden ingedeeld onjuist is. Onderscheidend criterium voor een indeling onder post 0406 10 of onder post 0406 20 is volgens de Staatssecretaris het antwoord op de vraag of sprake is van verse, niet gerijpte kaas. Dit betoog komt mij grotendeels juist voor. Dit volgt immers logischerwijs uit de opbouw van de onderverdelingen van post 0406 van de GN. Bij de onderverdelingen van post 0406 op het eerste niveau bestaat slechts een keuze uit het volgende menu:

(i) verse niet gerijpte kaas, weikaas daaronder begrepen en wrongel (0406 10);

(ii) kaas van alle soorten, geraspt of in poeder (0406 20);

(iii) smeltkaas, niet geraspt noch in poeder (0406 30);

(iv) blauw-groen geaderde kaas (0406 40);

(v) andere kaas (0406 90).

5.20. De Staatssecretaris verwijst naar de toelichting van de IDR bij post 0406 waaruit blijkt dat verse kaas een kaas is die geen enkele rijping heeft ondergaan en die vrij kort na de vervaardiging gereed is voor consumptie, en betoogt dat dit het doorslaggevende criterium betreft.

5.21. Het oordeel van de Douanekamer zou naar ik meen te verklaren zijn, indien de EG-toelichtingen met betrekking tot de postonderverdelingen 3501 10 10 tot en met 3501 10 90, strikt moet worden uitgelegd. Uit die toelichtingen volgt immers dat een product bestaande uit caseïne met meer dan 15 gewichtspercenten water specifiek als wrongel moet worden ingedeeld onder post 0406 (en niet als verse niet gerijpte kaas, weikaas daaronder begrepen en wrongel onder post 0406). Uit de GN volgt voorts dat wrongel enkel wordt ingedeeld onder onderverdeling 0406 10. Kortom, uit genoemde toelichting zou in deze visie moeten volgen dat geen sprake kan zijn van kaas (van welke soort dan ook), zodat de indeling beperkt zou moeten blijven tot laatstgenoemde onderverdelingen.

5.22. Deze redenering wordt echter doorkruist door het HvJ EG. In het door de Douanekamer aangehaalde arrest Eru Portugesa vervolgt het HvJ JEG - na toepassing van meergenoemde EG-toelichtingen - de indeling van het product als volgt:

"Omdat het product onder geen andere bijzondere postonderverdeling lijkt te vallen, en is bestemd voor verwerking, lijkt postonderverdeling 0406 90 11, getiteld andere kaas:

- bestemd voor verwerking", de meest geschikte."

Het HvJ EG beperkt zich bij de verdere indeling van het product niet tot de onderverdeling 0406 10, maar komt op zescijferig niveau tot indeling onder post 0406 90 (andere kaas). Er moet dan ook van worden uitgegaan dat de in onderdeel 5.21. genoemde beperking niet in de GN-toelichtingen ligt besloten.

5.23. Ik meen dan ook dat het incidentele middel het oordeel van de Douanekamer met succes bestrijdt. Met het oordeel dat de door de inspecteur toegepaste post, 0406 20 90, niet in aanmerking komt omdat het product vrijwel vetvrij is, geeft de Douanekamer blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De vraag is echter of dit onjuiste oordeel, de uiteindelijke beslissing omtrent de goederen indeling draagt. De Douanekamer vervolgt immers:

"Gelet wederom op het arrest in de zaak C-42/99, acht de Douanekamer post 0406 10 20 van het GDT, met de bewoordingen "wrongel: met een vetgehalte van niet meer dan 40 gewichtspercenten", de geëigende post."

5.24. Ik moet toegeven dat ik niet direct inzie welke betekenis de zaak C-42/99 van het HvJ EG binnen dit oordeel van de Douanekamer toekomt. Ik neem evenwel aan dat de Douanekamer met name doelt op de in onderdeel 5.22. weergegeven zinsnede van overweging 19 van het arrest. Ik kan het oordeel niet anders opvatten dan dat de Douanekamer meent dat de ingevoerde goederen - in tegenstelling tot het goed in de genoemde zaak van het HvJ EG - wel onder een van de bijzondere postonderverdeling vallen, zodat de restpost getiteld "andere kaas", niet aan de orde is. Uit het arrest van het HvJ EG blijkt inderdaad dat binnen post 4060 eerst bezien moet worden welke bijzondere postonderverdeling het meest geschikt lijkt voor het betreffende product. De keuze die de Douanekamer in dit verband maakt en de daarbij gebezigde gronden kunnen evenwel niet overtuigen. Het vetgehalte van het product speelt immers slechts een rol nadat is vastgesteld dat de ingevoerde goederen als verse niet gerijpte kaas, weikaas daaronder begrepen of wrongel (0406 10) moeten worden aangemerkt. Bij die afweging hadden voorts de door de Inspecteur gevoerde argumenten (rijping) voor een andere opvatting (kaas van alle soorten) moeten worden meegewogen.

5.25. Nu de Douanekamer ter motivering van dit oordeel slechts heeft gelet op het arrest in de zaak C-42/99 berust het naar ik meen op gronden die de beslissing niet (zelfstandig) kunnen dragen, zodat het tweede middel van het incidentele beroep slaagt en tot cassatie van de uitspraak moet leiden.

5.26. Daarop anticiperend betoogt de Staatssecretaris dat de ingevoerde goederen moeten worden ingedeeld in onderverdeling 0406 2090 (kaas van alle soorten, geraspt of in poeder, andere), aangezien in casu sprake is van inwerking van delvolase, waardoor het product een geringe hydrolyse (rijping) heeft ondergaan. Enkele aanwijzingen voor die stellingname zijn te vinden in de stukken van het geding. Ik verwijs in dit verband naar de rapportage van het NIZO van februari 2001 (onderdeel 1.9.), alsmede naar de rapportages van het Laboratorium als opgenomen in de onderdelen 5.4 en 5.5. Deze stukken vermelden dat het analysepatroon van het monster overeenkomt met dat van "overjarige kaas" respectievelijk "een gerijpte kaas". Voorts kan worden gewezen op het standpunt van de Inspecteur als weergegeven in de uitspraak:

"De toevoeging van Delvolase wordt gezien als een manier om de rijping van kaas te versnellen. Het eiwitpatroon van het ingevoerde product is gelijk aan dat van gerijpte kaas".

Ter zake acht ik evenwel een (nader) feitelijk onderzoek noodzakelijk, zodat verwijzing moet volgen.

6. Beroep op de bindende tariefinlichting (BTI)

6.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen beroep op de in onderdeel 1.1. genoemde BTI toekomt. Belanghebbende meent dat de Douanekamer aldus artikel 12 van het CDW en artikel 10, derde lid van de Uitvoeringsverordening CDW(32) heeft geschonden, dan wel dat het oordeel onvoldoende is gemotiveerd.

6.2. Wat betreft het beroep op een bindende tariefinlichting waarvan een aangever niet kan worden aangemerkt als rechthebbende, oordeelde de Hoge Raad in het arrest van 21 november 2003:(33)

"3.3.1. Ingevolge artikel 217, lid 1, tweede alinea, letter b, van het CDW worden geen hogere bedragen geboekt dan in overeenstemming is met een bindende tariefinlichting. Uit het bepaalde in artikel 4, punt 5, en artikel 12, in het bijzonder de leden 2 en 3, van het CDW volgt dat een bindende tariefinlichting rechtsgevolgen heeft voor de verkrijger ervan. De inlichting heeft voor hem het gevolg dat hij er staat op kan maken dat geen hogere bedragen worden geboekt dan voorvloeit uit de toepassing van de bindende tariefinlichting. Artikel 10, lid 1 van de Uitvoeringsverordening CDW (Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993, houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het CDW, Publicatieblad EG 1993, nr. L 253, zoals verschillende malen gewijzigd; hierna: UCDW) bepaalt dat slechts door de rechthebbende op een bindende inlichting een beroep mag worden gedaan.

Uit dit een en ander volgt dat buiten redelijke twijfel is dat krachtens de communautaire bepalingen slechts de rechthebbende, dat wil zeggen degene ten behoeve van wie de bindende tariefinlichting is afgegeven, rechten daaraan kan ontlenen met betrekking tot de indeling van de goederen waarvoor de inlichting is verstrekt. Het tweede en het derde middel, die van een ander standpunt uitgaan, falen derhalve."

6.3. Vaststaat dat de tariefinlichting waar belanghebbende zich op beroept is aangevraagd door D B.V. in opdracht van E, en dat D B.V. als rechthebbende wordt vermeld. Belanghebbende heeft in opdracht van G B.V. aangifte gedaan voor de onderhavige goederen. Belanghebbende kan aldus niet worden aangemerkt als rechthebbende van de bindende tariefinlichting, zodat daaraan krachtens de communautaire bepalingen geen rechten kunnen worden ontleend. Het oordeel van de Douanekamer dat belanghebbende het recht op de bescherming van de bindende tariefinlichting niet toekomt is juist. Het tweede middel van het principale beroep faalt.

7. Conclusie

Zowel het principale als het incidentele beroep gegron bevindend, concludeer ik tot vernietiging van de uitspraak. Verwijzing moet volgen.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Deze feiten zijn aldus opgenomen in de Hofuitspraak. Uit de stukken van het geding blijkt dat het verzoek niet door belanghebbende, maar door E is gedaan. Ook lijkt het erop dat het in dat onderzoek betrokken monster, niet afkomstig is van de goederen, waarvoor belanghebbende aangifte heeft gedaan. Veeleer is aannemelijk dat in dit onderzoek het monster van de zaaknrs. 40.231 en 40.232 is betrokken.

2 Hof Amsterdam 15 september 2003, zaak nr. 99/90014 DK.

3 Als we de Hoge Raad als cassatierechter in douanezaken niet meetellen.

4 HR 20 februari 2004, nr. 38 907, BNB 2004/199, met noot van Van Brummelen.

5 De zaak dient vervolgens op grond van artikel 6:15 Awb te worden doorgezonden aan het CBB. Overigens had en heeft het CBB zich al over de zaak van BNB 2004/199 gebogen. Zij het dat het geschilpunt omtrent de tariefindeling nog niet door het CBB is behandeld. Ik neem evenwel aan dat het CBB van mening is dat het beroep wat betreft de tariefindeling ongegrond is, gezien de inmiddels gestelde prejudiciële vragen die ter oplossing van het voorliggende geschil noodzakelijk moeten worden geacht (zie CBB 13 februari 2002, AWB 00/911 en het recente vervolg daarop CBB 28 mei 2004, AWB 03/63, beide te vinden op www.rechtspraak.nl).

6 Zie voor de nodige kritische kanttekeningen bij het arrest de noot van Van Brummelen in BNB 2004/199 en het artikel van Roke (WFR 2004/907). Inmiddels heeft de Staatssecretaris van Financiën op kamervragen geantwoord op korte termijn in overleg te treden met de minister van Justitie over het introduceren van dezelfde rechtsgang voor alle heffingen bij invoer (brief van 24 augustus 2004, WD 2004-00450 U).

7 Zie bijlage 6 van het Vertoogschrift.

8 Zie bijlage 3 van het Vertoogschrift.

9 Verordening 3290/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake de aanpassingen en de overgangsmaatregelen in de landbouwsector voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde, Pb. Nr. L 349 van 31 december 1994.

10 Verordening 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten, Pb. L148 van 28 juni 1968.

11 Verordening 2658/87 van 23 juli 1987, zoals gewijzigd bij Verordening 1734/96 van 9 september 1996, Pb. Nr. L 238, blz. 1 van 19 september 1996.

12 HR 28 mei 2004, nr. 38 996, V-N 2004/29.5. De conclusie is integraal op genomen op www.rechtspraak.nl. Zie met name onderdeel 5.4.19 e.v.

13 Het betoog van Overgaauw lijkt op dit punt helaas niet goed uit de verf te komen, nu de Hoge Raad in het genoemde arrest niet aan behandeling van die problematiek bleek toe te komen. Vandaar mijn stellig onderschrijven alhier.

14 Zie o.a. CBB 20 februari 2001, nr. AWB98/213 en nr. AWB98/100, LJN-nummer LJN AB0290 respectievelijk LJN AB0291, en CBB 31 augustus 2001, AWB 98/843 t/m 98/848, LJN-nummer LJN AD3481, alle te vinden op www.rechtspraak.nl.

15 De onbevoegdheidverklaring door het CBB als hiervoor bedoeld is overigens niet absoluut onaantastbaar. Ik moge hier volstaan met een verwijzing naar artikel 77, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet op de rechterlijke organisatie, zoals dit luidt met ingang van 1 januari 2002, zij het dat daartoe eerst een negatief jurisdictiegeschil zal moeten worden gecreëerd.

16 Dat de onderhavige heffing inderdaad voortvloeit uit het GDT, kan worden afgeleid uit het op de uitnodiging vermelde toepasselijk tarief (f 533,884607 per 100 kg ), welke overeenkomt met het in onderdeel 4.3.4. weergegeven ten tijde van de onderhavige aanvaarding van de aangifte geldende tarief aan douanerechten (241,1 Ecu). Hierbij uitgaande van een wisselkoers schommelend tussen f 2,20 en f 2,23. Concreet zijn dus douanerechten geheven onder vermelding van "landbouwheffingen".

17 Die beperking had de Douanekamer zich overigens al niet opgelegd, nu ook belanghebbendes beroep op een door de douane afgegeven bindende tariefinlichting in de beoordeling is betrokken.

18 Zoals betoogd door de redactie van Douane Update nrs. 2001-208 en 2001-662. De redactie meent dat ingeval landbouwheffingen worden vermeld, het CBB wel degelijk bevoegd is. Naar de overtuiging van de redactie dient de uitnodiging tot betaling in zo'n geval vervolgens zonder meer te worden vernietigd.

19 Zij het dat de Europese regelgever ook niet al te slagvaardig is gebleken ten aanzien van het verwijderen van de term "landbouwheffingen" uit het Communautair douanewetboek. Dit vond immers pas per 1 januari 1997 plaats.

20 Nog beter zou zijn een vermelding van de Verordening waaruit het toegepaste tarief en maatstaf van de heffing blijkt.

21 Vgl. HvJEG 16 december 1976, 38/76 (Luma), Jurispr. 1976, blz. 02027, HvJEG 8 december 1987, 42/86 (Societe Artimport), Juripr. 1987, blz. 04817 en recent HvJEG 7 november 2002, gevoegde zaken C-260 t/m C-263 (Lohmann), Publicatieblad Nr. C 323 van 21/12/2002 blz. 0014 - 0014.

22 Vgl. HvJEG 4 juli 1985, 167/84 (Holzimport), Juripr. 1985, blz. 02235 en recent HvJEG 7 maart 2002, C-259/00 (Biochem), Publicatieblad Nr. C 109 van 04/05/2002 blz. 0011 - 0011.

23 Bijlage 1 van het Vertoogschrift.

24 Bijlage 2 van het Vertoogschrift.

25 Ik neem overigens aan dat de Douanekamer met "het rapport van het Laboratorium" doelt op het rapport van 27 augustus 1997, nu in de voorgaande overweging (6.1.1.) is vermeld dat "het Laboratorium heeft bericht" dat "het onderhavige produkt een geringe hoeveelheid alpha aminozuurstikstof (2% van het totale stikstofgehalte) bevat en beperkt oplosbaar is".

26 Zie blz. 1 van het verweerschrift in cassatie.

27 Punt en Van Vliet, Douanerechten, Inleiding tot het communautaire douanerecht, Kluwer-Deventer, 2000, blz. 450.

28 Noot Punt en Van Vliet: Vgl. onder meer TC 20 augustus 1987, nr. 12155 T, UTC 1988/33, en TC 14 augustus 1988, nrs. 12343 T en 12380 T, UTC 1988/34 en 35.

29 Noot Punt en Van Vliet: TC 19 december 1994, nr. 13045, UTC 1995/18.

30 De Inspecteur wijst tevens op de rapportage van het NIZO (zie onderdeel 1.19. hiervoor). Daaraan kan echter geen waarde worden gehecht, nu uit niets blijkt dat onderzoek betrekking heeft op de in het geding zijnde goederen.

31 Opgenomen in Bijlage I, Titel I Algemene bepalingen, onder A van Verordening nr. 2658/87 van 23 juli 1987, met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijke douanetarief. De aldaar opgenomen regels (thans 1 t/m 6) worden vaak aangeduid als "de algemene indelingsregels".

32 Verordening 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993, houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het CDW, Pb. EG 1993, nr. L 253.

33 HR 21 november 2003, nr. 38 458, na conclusie van AG Overgaauw, BNB 2004/61, met noot van Van Brummelen.