Home

Parket bij de Hoge Raad, 02-06-2006, AV6082, R05/128HR

Parket bij de Hoge Raad, 02-06-2006, AV6082, R05/128HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
2 juni 2006
Datum publicatie
2 juni 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV6082
Formele relaties
Zaaknummer
R05/128HR
Relevante informatie
Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 295, Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 315

Inhoudsindicatie

WSNP; ontvankelijkheid van het hoger beroep van saniet tegen de vaststelling door de rechter-commissaris in een brief van de achterstand m.b.t. het betalen van de boedelbijdrage (81 RO).

Conclusie

Rek.nr. R05/128HR

Mr L. Strikwerda

Parket, 17 maart 2006

conclusie inzake

[Verzoeker]

Edelhoogachtbaar College,

1. Ten aanzien van thans verzoeker tot cassatie, hierna: [verzoeker], is de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.

2. Bij brief van 13 juni 2005 gericht aan de raadsman van [verzoeker] heeft de rechter-commissaris, belast met de schuldsanering van [verzoeker], de achterstand van [verzoeker] vastgesteld met betrekking tot het betalen van de boedelbijdrage.

3. [Verzoeker] is tegen deze vaststelling in hoger beroep gekomen bij de rechtbank te Amsterdam, doch tevergeefs: de rechtbank heeft bij beschikking van 23 september 2005 [verzoeker] in zijn beroep niet ontvankelijk verklaard.

4. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer (r.o. 2):

"Het bezwaar van appellant tegen de beslissing van de rechter-commissaris waarbij de achterstand in de boedelbijdrage is vastgesteld, is er kort gezegd op gegrond dat bij het vaststellen van de door hem maandelijks af te dragen bijdrage aan de boedel door de rechter-commissaris fouten zijn gemaakt bij de hantering van de zogenaamde Recofa-methode, als gevolg waarvan per saldo een te hoge bijdrage is berekend. Dat resulteert er in dat een te hoge achterstand is vastgesteld.

Naar het oordeel van de rechtbank richt het bezwaar van appellant zich in wezen tegen de wijze van vaststelling van het nominale bedrag bedoeld in artikel 295 lid 3 Fw. Tegen die beslissing van de rechter-commissaris staat ingevolge artikel 315 lid 2 Fw. geen beroep open, zodat appellant in zijn beroep niet ontvankelijk is."

5. [Verzoeker] is tegen de beschikking van de rechtbank (naar de maatstaf van art. 315 lid 1 Fw jo. 426 lid 2 Rv gemeten: tijdig) in cassatie gekomen met één middel.

6. Het middel is, als ik het goed zie, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar van [verzoeker] zich in wezen richt tegen de wijze van vaststelling van het nominale bedrag bedoeld in art. 295 lid 3 Fw. Het middel bestrijdt dit oordeel met een rechtsklacht en betoogt daartoe dat in deze niet het derde, doch het tweede lid van art. 295 Fw van toepassing is en dat tegen een beslissing van de rechter-commissaris uit hoofde van art. 295 lid 2 Fw hoger beroep openstaat.

7. Het middel is m.i. tevergeefs voorgesteld.

8. Het bestreden oordeel van de rechtbank berust op een aan haar als feitenrechter voorbehouden uitleg van de door [verzoeker] in hoger beroep aangevoerde bezwaren. Dat oordeel kan, feitelijk als het is, in cassatie op juistheid niet worden onderzocht.

9. Bovendien ziet het middel eraan voorbij dat in art. 295 lid 2 Fw niet is voorzien in een bevoegdheid van de rechter-commissaris om terzake van het in die bepaling vrijgestelde bedrag een beschikking te geven. Het daar bedoelde vrijgestelde bedrag valt van rechtswege buiten de boedel en dus niet, zoals in het faillissement het geval is (zie art. 21, aanhef en onder 2, Fw), krachtens bepaling door de rechter-commissaris. Zie Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3 blz. 41. Zie voorts Polak-Wessels IX, par. 9087 en Faillissementswet, losbl., art. 295, aant. 3 (R.J. van Galen). De door het middel verdedigde opvatting dat de vaststelling van de rechter-commissaris, neergelegd in de brief van 13 juni 2005, zou kunnen worden aangemerkt als een beschikking uit hoofde van art. 295 lid 2 Fw, kan daarom niet als juist worden aanvaard. Vgl. ook HR 19 mei 1989, NJ 1989, 784 nt. PvS en HR 20 februari 2004, NJ 2004, 253.

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden