Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-06-2007, AZ0391, 42549

Parket bij de Hoge Raad, 29-06-2007, AZ0391, 42549

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 juni 2007
Datum publicatie
29 juni 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:AZ0391
Formele relaties
Zaaknummer
42549

Inhoudsindicatie

baatbelasting, aanleg riolering, baat, mate van kostenverhaal in bekostigingsbesluit.

Conclusie

Nr. 42.549

Mr Niessen

14 september 2006

Derde Kamer B

Baatbelasting

Conclusie inzake

X

tegen

Burgemeester en Wethouders van de gemeente De Ronde Venen

1. Inleiding

1.1. De onderhavige zaak betreft de baatbelasting Achterbos 1996 van de gemeente De Ronde Venen. Deze baatbelasting heeft betrekking op de aanleg van riolering in het gebied Achterbos te Vinkeveen.

1.2. Belanghebbende heeft op grond van het recht van opstal de eigendom en het gebruik van een zomerhuis met het adres a-straat 1, te Z (gemeente Q).

1.3. Aan belanghebbende is een aanslag baatbelasting Achterbos 2000 van de gemeente De Ronde Venen opgelegd.

2. Feiten en verordening

2.1. In verband met de voorgenomen aanleg van riolering in het gebied Achterbos te Vinkeveen heeft de raad van de gemeente De Ronde Venen op 31 oktober 1996 het bekostigingsbesluit Achterbos (hierna: het Bekostigingsbesluit) vastgesteld. Het Bekostigingsbesluit, dat is bekendgemaakt in de Nieuwe Meerbode van 6 november 1996, luidt:

"de raad van de gemeente De Ronde Venen;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 22 oktober 1996 (raadsvoorstel nr. 0163 van 1996);

gelet op artikel 222 van de Gemeentewet;

besluit;

1. via de heffing van een baatbelasting de voor rekening van de gemeente komende lasten welke gepaard gaan met de aanleg van een verzamelriool aan Achterbos voor maximaal 100% te verhalen op de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de door de aanleg gebate onroerende zaken;

2. de huisaansluitingen dienen in eigen beheer en voor eigen rekening te worden aangelegd;

3. het, op de bij dit bekostigingsbesluit behorende en als zodanig gewaarmerkte tekening omlijnde gebied aan te duiden als het gebied waarbinnen de in de heffing te betrekken onroerende zaken zijn gelegen."

2.2. De raad van de gemeente De Ronde Venen heeft bij besluit van 18 december 1997 de maximale bijdrage voor particulieren in de kosten van de aan te leggen riolering vastgesteld op een jaarlijks te indexeren bedrag van ƒ 4000.

2.3. Bij besluit van 21 december 1999 heeft de raad van de gemeente De Ronde Venen de Verordening baatbelasting Achterbos 1996 (hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening is bekendgemaakt in de Nieuwe Meerbode van 19 april 2000 onder vermelding dat de Verordening ter inzage ligt bij de balie Burgerservice in het gemeentehuis te Mijdrecht.

2.4. Op 27 februari 1997 is begonnen met de aanleg van de riolering.

3. Procesverloop

3.1. Aan belanghebbende is ter zake van het genot krachtens eigendom van a-straat 1, te Q een aanslag baatbelasting Achterbos 2000 opgelegd ten bedrage van ƒ 3600. De aanslag is gedagtekend 31 mei 2000.

3.2. Bij uitspraak van 26 september 2000 is belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar.

3.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 9 februari 2001 heeft het Hof belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep. Het verzet tegen die uitspraak is bij uitspraak van 23 maart 2001 van het Hof ongegrond verklaard.

3.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op verzet beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 6 december 2002, nr. 37107, BNB 2003/53, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van 23 maart 2001 vernietigd en het geding terugverwezen naar het Hof.

3.5. Bij uitspraak van 20 februari 2003 heeft het Hof het verzet van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak van 9 februari 2001 vernietigd.

3.6. Het Hof heeft bij uitspraak van 28 juli 2005 het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, belanghebbende ontvankelijk verklaard in haar bezwaar en de aanslag gehandhaafd.

3.7. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De heffingsambtenaar gemeentelijke belastingen van de gemeente De Ronde Venen (hierna: de heffingsambtenaar) heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De heffingsambtenaar heeft een conclusie van dupliek ingediend.

4. Geschil

4.1. Voor het Hof was in geschil het antwoord op de volgende vragen:

a. Is belanghebbende bij de bestreden uitspraak terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen de aanslag?

b. Zijn de onroerende zaken welke in de baatbelasting Achterbos 2000 zijn betrokken en meer in het bijzonder de in het gebate gebied gelegen huizen met de nummers 2, 17 en 1 gebaat door de voorzieningen ter zake waarvan die belasting wordt geheven?

c. Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, zijn dan alle onroerende zaken die zijn gebaat door de in de Verordening genoemde voorzieningen in de heffing van de baatbelasting betrokken? In dit verband twisten partijen over het antwoord op de volgende deelvragen:

c.1. Zijn onroerende zaken die zich bevinden in de omgeving van een nabij het gebate gebied gelegen recreatieplas, maar buiten het gebate gebied, eveneens gebaat?

c.2. Zijn de woningen aan de weg Achterbos met de huisnummers 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13 gebaat?

c.3. Is het dubbele zomerhuis met nummer 14 ten onrechte slechts éénmaal in de heffing betrokken?

c.4. Is van de zomerhuizen met de nummers 15 (1) en 16 (2) er ten onrechte slechts één in de heffing betrokken?

c.5. Vormen de aanleg van de onderhavige riolering en de aanleg van riolering in een gebied dat grenst aan het gebate gebied (op deze voorziening had de Verordening baatbelasting Herenweg, Botsholsedijk en Baambrugse Zuwe betrekking) samen één voorziening en strekt het onverbindend zijn van de Verordening baatbelasting Herenweg, Botsholsedijk en Baambrugse Zuwe zich om die reden ook uit tot de Verordening?

d. Heeft de gemeente de belastingplichtigen voldoende duidelijkheid en zekerheid gegeven over het beloop van de te heffen belasting voordat met het treffen van de voorzieningen werd begonnen?

e. Heeft de gemeente voldoende zorgvuldigheid betracht bij het vaststellen van het Bekostigingsbesluit?

f. Is voldaan aan de wettelijke termijnen? Dat wil zeggen, is het in de Verordening bepaalde tijdstip (dat is in casu 1 januari 1999), waarnaar wordt beoordeeld of een onroerende zaak is gebaat, gelegen uiterlijk een jaar nadat de voorzieningen geheel waren voltooid en is de Verordening vastgesteld binnen twee jaar na voltooiing van de voorzieningen?

h. Is hier sprake van een willekeurige of onredelijke belastingheffing doordat in het verleden in omliggende gebieden rioolstelsels zijn aangelegd zonder dat daarvoor baatbelasting is geheven?

4.2. Het Hof heeft geoordeeld:

a. dat verweerder heeft nagelaten te vermelden dat het overschrijden van de door hem gestelde termijn om een motivering in te dienen kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring, dat verweerder derhalve niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen, dat artikel 6:6 Awb bovendien geenszins verplichtte tot niet-ontvankelijkverklaring en dat mitsdien verweerder ten onrechte belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar.

b. dat de onroerende zaken gelegen achter de weg Achterbos, waaronder het zomerhuis van belanghebbende, door de aanleg van de riolering op het gemeentelijk rioolstelsel kunnen worden aangesloten en derhalve in een voordeliger positie zijn komen te verkeren aangezien het van die zaken afkomstige afvalwater op eenvoudiger wijze kan worden afgevoerd. Dat aan dat voordeel niet afdoet dat de huisaansluitingen vervolgens nog in eigen beheer en voor eigen rekening moeten worden aangelegd of dat het afvalwater ook op andere, minder eenvoudige, wijze kan worden afgevoerd.

Voorts heeft het Hof overwogen dat het aansluiten op de riolering van de zomerhuizen met nummers 2, 17 en 1 op een reeds bestaande, in 1989 aangelegde, pompput deel uitmaakte van de voorziening ter zake waarvan de onderhavige baatbelasting is geheven en dat deze zomerhuizen door die aansluiting zijn gebaat. Volgens het Hof zijn dan ook alle belaste onroerende zaken gebaat.

c.1 dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat door de aanleg van de riolering voor bepaalde onroerende zaken recreatiemogelijkheden zijn ontstaan die voorheen niet bestonden of dat bestaande recreatiemogelijkheden aantoonbare en in niet te verwaarlozen mate zijn verbeterd. Het schoner en dieper worden van wateren in een bepaald gebied is een gunstig neveneffect van de aanleg van riolering, maar dit is een algemeen, niet aan bepaalde objecten toe te rekenen belang. Volgens het Hof is daarom van een te beperkte afbakening van het gebate gebied in zoverre geen sprake.

c.2 dat de woningen met de huisnummers 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13 niet zijn gebaat door de in de Verordening genoemde voorzieningen daar deze woningen, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, in het verleden al op de gemeentelijke riolering zijn aangesloten in het kader van de rioleringsplannen voor de bebouwde kom.

c.3 dat het zomerhuis met nummer 14, dat uit twee woningen bestaat, ten onrechte slechts éénmaal in de baatbelasting is betrokken. Dit heeft echter niet geleid tot een te hoog tarief nu verweerder onweersproken heeft gesteld dat bij het vaststellen van het tarief voor de baatbelasting is uitgegaan van 72 onroerende zaken, terwijl daadwerkelijk slechts 71 onroerende zaken zijn aangesloten op de riolering. Het feit dat één belastingplichtige als gevolg van een fout gunstiger is behandeld, kan er niet toe leiden dat de aan andere belastingplichtigen opgelegde aanslagen moeten worden vernietigd.

c.4 dat terecht slechts het zomerhuis dat in de stukken wordt aangeduid als 16 (2) in de heffing van baatbelasting is betrokken. Dit zomerhuis is gelegen in het gebate gebied. Het zomerhuis dat in de stukken wordt aangeduid als 15 (1) ligt buiten het gebate gebied. Voorts heeft het Hof belanghebbendes stelling dat zowel nummer 15 (1) als nummer 16 (2) is gebaat door de voorzieningen, verworpen. Het zomerhuis dat in de stukken wordt aangeduid met 15 (1) was reeds, naar verweerder heeft gesteld en belanghebbende onvoldoende heeft weersproken, aangesloten op het gemeentelijk rioolstelsel in het kader van het rioleringsplan 'binnen de bebouwde kom'. Die onroerende zaak is dus niet gebaat en derhalve terecht buiten het gebate gebied gelaten.

c.5 dat de onderhavige baatbelasting en de baatbelasting Herenweg, Botsholsedijk en Baambrugse Zuwe weliswaar zien op voorzieningen van gelijke aard, maar betrekking hebben op onroerende zaken die liggen binnen verschillende gebieden. Het stond de gemeenteraad derhalve vrij om voor elk van die gebieden afzonderlijke bekostigingsbesluiten en verordeningen op de heffing van baatbelasting vast te stellen. Dat de Verordening baatbelasting Herenweg, Botsholsedijk en Baambrugse Zuwe door de rechter onverbindend is verklaard, heeft dan ook geen gevolgen voor de onderhavige Verordening.

d. dat het Bekostigingsbesluit wel voldoet aan de vereisten dat daarin wordt geregeld in welke mate de aan de voorzieningen verbonden lasten door middel van een baatbelasting zullen worden verhaald en dat daarin wordt aangeduid in welk gebied de in de heffing te betrekken onroerende zaken zijn gelegen. Het Bekostigingsbesluit hoeft geen raming van de lasten in te houden en dus behoeft de hoogte van het maximaal te verhalen bedrag evenmin te worden vermeld. Dat het maximaal van particulieren te verhalen bedrag pas bij besluit van 18 december 1997 is vastgesteld, doet aan de rechtsgeldigheid van het Bekostigingsbesluit derhalve niet af.

e. dat de gang van zaken bij de totstandkoming van het Bekostigingsbesluit en de omstandigheid dat de gemeenteraad het voorstel zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming heeft aangenomen niet als gebrekkig of onzorgvuldig kan worden aangemerkt.

f. gelet op de onweersproken stellingen van verweerder dat de eindafrekening is gedagtekend 11 november 1998, dat deze altijd direct na oplevering wordt verzonden en dat de eindoplevering altijd plaatsvindt één jaar na de eerste oplevering en in de tussentijd herstelwerkzaamheden kunnen plaatsvinden, is naar 's Hofs oordeel van het geheel voltooid zijn van de voorzieningen in de zin van artikel 222, lid 3 en lid 4, Gemeentewet pas sprake direct voor 11 november 1998. Hieruit volgt dat, anders dan belanghebbende stelt, wel aan de wettelijke termijnen is voldaan.

g. dat belanghebbendes stelling dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel doordat in het verleden in omliggende gebieden rioolstelsels zijn aangelegd zonder dat dit leidde tot de heffing van baatbelasting, moet worden verworpen. Het is aan het gemeentebestuur om te beslissen of ter zake van de voorzieningen die tot stand zijn of worden gebracht een baatbelasting wordt geheven.

4.3. In cassatie voert belanghebbende het volgende aan:

a. 's Hofs oordeel dat de onroerende zaken achter de weg Achterbos, waaronder belanghebbendes zomerhuis, in een voordeliger positie zijn gekomen door de aanleg van de riolering, zou alleen juist kunnen zijn indien er een duidelijke afweging was gemaakt tussen het voordeel (het kunnen aansluiten op een riolering) tegen het nadeel (de kosten voor de aansluiting) en tegen het feit dat ter besparing van die kosten het afvalwater ook op een andere, minder eenvoudige wijze, kan worden afgevoerd. Nu die afweging niet is gemaakt, is 's Hofs oordeel onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd.

b. De redenering die het Hof volgt om te komen tot zijn oordeel dat het aansluiten op de riolering van de zomerhuizen met de nrs. 2, 17 en 1 deel uitmaakte van de voorziening ter zake waarvan de onderhavige baatbelasting wordt geheven en dat deze zomerhuizen door die aansluiting zijn gebaat, is volkomen onbegrijpelijk dan wel onjuist. De uitspraak is op dit punt derhalve onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd.

c. Het feit dat de wateren schoner en dieper zijn geworden door de riolering is van groot belang voor de recreatie in het gebied en mitsdien zijn alle onroerende zaken die voor recreatie gebezigd worden daarbij gebaat.

d. De woningen met nrs. 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13 zijn wel gebaat door de aanleg van de riolering omdat die woningen hiermee de mogelijkheid krijgen aangesloten te worden op een beter en nieuw rioleringsstelsel. Zij krijgen dus dezelfde mogelijkheid als belanghebbende; ook zij kon haar onroerende zaak laten aansluiten op de riolering maar zij kon ook het afvalwater op de oude manier blijven lozen.

e.1 's Hofs oordeel dat het geen consequenties wil verbinden aan het feit dat één van de gebate onroerende zaken niet in de heffing van baatbelasting is betrokken, is in strijd met zijn eerdere uitspraak van 25 maart 2003, LJN-nummer LJN AF9312, waarin het Hof de verordening onverbindend heeft verklaard, omdat niet alle gebate onroerende zaken als gebaat zijn aangemerkt.

e.2 Bovendien is 's Hofs oordeel dat het tarief niet te hoog is vastgesteld doordat één woning ten onrechte niet in de heffing is betrokken, onbegrijpelijk. De mededeling van verweerder dat bij het vaststellen van het tarief is uitgegaan van 72 onroerende zaken terwijl er maar 71 op de riolering zijn aangesloten, betekent dat er 1 huis te weinig was in plaats van 1 teveel.

e.3 Er is sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen hetgeen leidt tot nietigheid van de Verordening, subsidiair van de aanslag.

e.4 's Hofs overweging in 6.3.3 met betrekking tot de stelling van verweerder is volgens belanghebbende onjuist. De verweerder heeft volgens belanghebbende gesteld dat er 72 onroerende zaken op de riolering zijn aangesloten (waaronder beide nummers 14), maar dat er slechts 71 in de baatbelasting zijn betrokken omdat over het hoofd is gezien dat nummer 14 uit twee woningen bestaat. De eigenaar van nummer 14 heeft dus voor iedere woning slechts het halve tarief betaald, zodat sprake is van een ongelijke behandeling.

f.1 De woning die in de stukken wordt aangeduid met nr. 15 (1) is wel gebaat aangezien die woning aansluiting kon krijgen op een beter en nieuw rioleringsstelsel. Dezelfde mogelijkheid als belanghebbende die ook haar zomerhuis kan laten aansluiten maar er ook voor kan kiezen het afvalwater op de oude manier te blijven lozen.

f.2 Belanghebbende heeft wel weersproken dat de woning die in de stukken wordt aangeduid als 15 (1) reeds was aangesloten op de riolering in het kader van het rioleringsplan 'binnen de bebouwde kom', namelijk in haar conclusie van repliek. Zij stelt daarin dat de huisjes, dus ook nr. 15 (1), op de nieuwe riolering zijn aangesloten.

g. Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat het Bekostigingsbesluit voldoet aan de vereisten die art. 222, lid 2, Gemeentewet, daaraan stelt. Het Bekostigingsbesluit vermeldt namelijk niet in welke mate de aan de voorzieningen verbonden lasten zullen worden verhaald. Overigens zou vermelding van alleen een percentage niet voldoen aan de ratio van het vereiste, te weten: dat de burger weet waar hij aan toe is.

h.1 Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat niet is voldaan aan het vereiste dat het in de Verordening bepaalde tijdstip, waarnaar wordt beoordeeld of een onroerende zaak is gebaat, is gelegen uiterlijk één jaar nadat de voorzieningen geheel zijn voltooid. Het Hof heeft die stelling niet behandeld.

h.2 Belanghebbende houdt vast aan haar standpunt dat de voorziening voltooid was enkele dagen vóór 11 november 1997. Dat er nog een onderhoudstermijn was, doet naar haar mening niet af aan het feit dat de voorziening al was voltooid. Nu de voltooiing plaatsvond in het laatste kwartaal van 1997 is de vaststelling per 1 januari 1999 welke panden zijn gebaat te laat.

5. Beoordeling

a. De klacht, gericht tegen 's Hofs oordeel dat de onroerende zaken achter de weg Achterbos, waaronder belanghebbendes zomerhuis, in een voordeliger positie zijn gekomen door de aanleg van de riolering, faalt. Dat oordeel is van feitelijke aard en derhalve niet op zijn juistheid te toetsen. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Gelet op zijn oordeel in 6.2.1 heeft het Hof, anders dan belanghebbende meent, bij zijn oordeel wel in aanmerking genomen dat de huisaansluitingen in eigen beheer en voor eigen rekening moeten worden aangelegd en dat het afvalwater ook op een andere, minder eenvoudige wijze kan worden afgevoerd.

b. De enkele aansluiting op een riolering is niet aan te merken als een voorziening in de zin van de baatbelasting, zo is opgemerkt door de wetgever in de Memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen (Kamerstukken II 1990-1991, 21 591, nr. 7, blz. 30). Met zijn oordeel dat de aansluiting van de zomerhuizen met nummers 2, 17 en 1 op de bestaande riolering deel uitmaakte van de voorziening ter zake waarvan de onderhavige baatbelasting wordt geheven, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat van een enkele aansluiting op een riolering geen sprake is. 's Hofs oordeel dat die zomerhuizen door de aansluiting zijn gebaat, is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. De klacht gericht tegen dat oordeel faalt derhalve.

c. Belanghebbendes betoog dat het feit dat de wateren schoner en dieper zijn geworden van groot belang is voor de recreatie in het gebied en dat mitsdien alle onroerende zaken die voor recreatie worden gebezigd daarbij gebaat zijn, kan niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat door de aanleg van de riolering nieuwe recreatiemogelijkheden zijn ontstaan dan wel de bestaande recreatiemogelijkheden in niet te verwaarlozen mate zijn verbeterd. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. In dit oordeel ligt besloten het oordeel dat de onroerende zaken die worden gebezigd voor recreatie niet in een voordeliger positie zijn gekomen door het enkele feit dat de wateren schoner en dieper zijn geworden.

d. Het Hof heeft geoordeeld dat de woningen met nummers 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13 in het verleden al zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering en dat deze woningen derhalve niet zijn gebaat door de onderhavige voorziening. Dit oordeel is van feitelijke aard en kan derhalve in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Belanghebbendes klacht dat die woningen wel zijn gebaat bij de aanleg van de nieuwe riolering omdat deze woningen hierdoor de mogelijkheid krijgen te worden aangesloten op een nieuw en beter rioleringsstelsel, faalt derhalve.

e1-4. Belanghebbende beroept zich op de uitspraak van het Hof van 25 maart 2003, nr. 01/833, Belastingblad 2003/997. In die zaak heeft het Hof de verordening baatbelasting van de gemeente De Ronde Venen onverbindend verklaard op de grond dat een caravanpark, dat door de aanleg van riolering wel was gebaat, niet was opgenomen in het gebate gebied. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de onderhavige verordening eveneens onverbindend dient te worden verklaard nu één woning niet in de heffing is betrokken.

Vooropgesteld kan worden dat het niet in de heffing betrekken van alle gebate onroerende zaken kan leiden tot onverbindendverklaring van de verordening maar dat zulks niet altijd het geval hoeft te zijn (vgl. HR 5 december 2003, nr. 37 395, BNB 2004/115).

Het onderhavige geval is in zoverre anders dan de zaak waarop belanghebbende zich beroept, dat de desbetreffende woning wel is opgenomen in het gebate gebied, maar dat deze onroerende zaak door een fout niet in de heffing is betrokken. Het feitelijk niet in de heffing van de baatbelasting betrekken van een woning berust op een onjuiste toepassing van de verordening. Dat kan, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet leiden tot onverbindendheid van de verordening. Wel kan dit ertoe leiden dat de tariefstelling onverbindend is voorzover daardoor het uit het bekostigingsbesluit voortvloeiende maximum wordt overtroffen (vgl. HR 27 juni 2003, nr. 36909, Belastingblad 2003/910 en HR 3 oktober 2003, nr. 38 259, BNB 2003/343). In het Bekostigingsbesluit is aangegeven dat maximaal 100 percent van de kosten zal worden verhaald. Indien en voor zover het wel in de heffing betrekken van die ene woning leidt tot een hogere opbrengst dan 100 percent van de kosten, is het tarief derhalve onverbindend. De gemeente heeft gesteld, dat bij het vaststellen van het tarief is uitgegaan van 72 onroerende zaken terwijl er slechts 71 zijn aangesloten op de riolering. Klaarblijkelijk heeft zij daarmee bedoeld te zeggen dat het tarief is gebaseerd op 72 woningen, terwijl er maar 71 aanslagen zijn opgelegd. Hiervan uitgaande leidt het wel in de heffing betrekken van die ene woning niet tot een hogere opbrengst dan 100 percent van de kosten.

's Hofs oordeel dat in casu geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat één van de woningen buiten de heffing is gelaten vloeit niet voort uit de Verordening, zodat van schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving geen sprake kan zijn. Van schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur is evenmin sprake nu slechts in één geval een juiste toepassing van de Verordening achterwege is gebleven.

f1-2. Het Hof heeft geoordeeld dat het zomerhuis 15 (1) niet is gebaat, omdat de mogelijkheid van afvoer van afvalwater naar het gemeentelijk rioolstelsel voor dit object al bestond. Dit oordeel is van feitelijke aard en kan derhalve in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. De stelling van belanghebbende dat dat zomerhuis wel is gebaat omdat het de mogelijkheid heeft gekregen te worden aangesloten op een nieuwe en betere riolering, kan mitsdien niet tot cassatie leiden.

De klacht dat in belanghebbendes conclusie van repliek met zoveel woorden staat dat de huisjes, waaronder dus 15 (1), daadwerkelijk zijn aangesloten op het nieuwe rioleringsstelsel en dat zij dus wel heeft weersproken dat het zomerhuis 15 (1) reeds was aangesloten op de gemeentelijke riolering in het kader van het rioleringsplan "binnen de bebouwde kom", faalt eveneens. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende dat onvoldoende heeft weersproken. Dat oordeel is van feitelijke aard.

g. In zijn arrest van 23 september 2005, nr. 39 704, BNB 2006/4, heeft de Hoge Raad deels in afwijking van zijn eerdere rechtspraak geoordeeld:

"3.1. Artikel 222, lid 2, van de Gemeentewet dient aldus te worden uitgelegd dat voor elke in te voeren baatbelasting tevoren bij een bekostigingsbesluit moet zijn vastgesteld in welke mate de lasten, verbonden aan de voorzieningen waarop die baatbelasting betrekking heeft - dat wil zeggen de voorzieningen waarbij de in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaken zijn gebaat - zullen worden verhaald. Daarbij is van belang dat de wetgever met de invoering van die bepaling heeft bedoeld de rechtszekerheid ten behoeve van de belastingplichtigen te waarborgen. Dit laatste brengt mee dat het bekostigingsbesluit een vermelding moet bevatten van het te verhalen bedrag per (deel)gebied waarop de baatbelastingverordening betrekking zal hebben; dat

kan hetzij door te vermelden welk (vast of maximum) percentage van de geraamde lasten verhaald zal worden, hetzij door te vermelden welk (vast of maximum) geldbedrag de gemeente in totaal of per onroerende zaak zal verhalen.

-3.3.2. Indien het bekostigingsbesluit een te verhalen vast of maximum bedrag vermeldt (per onroerende zaak of in totaal), behoeft daarnaast in het besluit niet tevens vermeld te worden wat de aan de voorzieningen verbonden lasten voor het (deel)gebied zijn. De vermelding van een bepaald te verhalen bedrag (in totaal of per onroerende zaak) biedt immers uit een oogpunt van rechtszekerheid ten behoeve van de belastingplichtigen voldoende houvast, dat niet zou worden vergroot door tevens de geraamde lasten te vermelden, aangezien - indien de lasten later blijken af te wijken van de raming - het te verhalen bedrag in de baatbelastingverordening wel lager dan in het bekostigingsbesluit kan worden vastgesteld (vgl. HR 8 augustus 2003, nr. 36 766, BNB 2003/338, onderdeel

3.6.2), maar nimmer hoger (vgl. HR 3 oktober 2003, nr. 38 259, BNB 2003/343, onderdeel 3.3.2).

-3.3.3. Indien daarentegen in het bekostigingsbesluit is vermeld welk (vast of maximum) percentage van de geraamde lasten zal worden verhaald, dient het besluit - tenzij daarin aan het te verhalen percentage van de lasten een maximumbedrag (per onroerende zaak of in totaal) is verbonden - tevens het bedrag van de geraamde lasten te vermelden; anders zou het besluit onvoldoende rechtszekerheid ten behoeve van de belastingplichtigen bieden. Overigens geldt ook hier dat, indien de lasten later blijken af te wijken van de raming, in totaal nimmer een hoger bedrag kan worden geheven dan uit het bekostigingsbesluit voortvloeit, maar eventueel wel een lager bedrag."

In het onderhavige Bekostigingsbesluit is slechts bepaald dat de voor rekening van de gemeente komende lasten welke gepaard gaan met de aanleg van een verzamelriool aan Achterbos voor maximaal 100 percent zullen worden verhaald. Nu het Bekostigingsbesluit derhalve niet het bedrag van de geraamde lasten vermeldt en evenmin aan het te verhalen percentage van de lasten een maximumbedrag is verbonden, biedt het Bekostigingsbesluit onvoldoende rechtszekerheid aan de belastingplichtigen. De klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het Bekostigingsbesluit voldoet aan de daaraan te stellen eisen, slaagt derhalve. Nu het Bekostigingsbesluit niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, dient de Verordening onverbindend te worden verklaard.

Deze gevolgtrekking uit de zojuist gereleveerde jurisprudentie zou ook in stand blijven, indien de gemeente zou hebben gesteld dat het gebrek van het bekostigingsbesluit is geheeld doordat zij tijdens een bijeenkomst gehouden op 18 februari 1997 aan de belanghebbenden heeft medegedeeld dat per belastingplichtige ten hoogste ƒ 4000 zou worden verhaald (zie onder 3.3 van 's Hofs uitspraak). Die mededeling is immers weliswaar gedaan vóór de aanvang van de werkzaamheden maar niet in de vorm van een op de voet van art. 139 Gemeentewet bekend gemaakt besluit.

De Hoge Raad wijst in zijn genoemde arrest van 23 september 2005 erop dat hij afwijkt van eerdere rechtspraak. Dit roept de vraag op of de gemeente toen zij het onderhavige bekostigingsbesluit nam, op grond van de op dat moment bekende rechtspraak kon veronderstellen dat het besluit voldeed aan de wettelijke eisen, en of aanleiding bestaat tot het instellen van zogenoemd rechterlijk overgangsrecht. Ik meen dat dit niet het geval is, aangezien op het genoemde moment, in 1996, de Hoge Raad nog geen jurisprudentie aangaande de bedoelde regeling had gevormd. Dat laat nog onverlet de vraag of de wijziging in 's Hogen Raads rechtspraak voor het onderhavige geval wel leidt tot een andere beslissing dan op grond van zijn eerdere rechtspraak mocht worden verwacht.

Ten overvloede zal ik ook op de overige klachten nog ingaan.

h1.De klacht dat het Hof niet is ingegaan op de stelling van belanghebbende dat niet is voldaan aan het vereiste dat het in de Verordening bepaalde tijdstip, waarnaar wordt beoordeeld of een onroerende zaak is gebaat, is gelegen uiterlijk één jaar nadat de voorzieningen geheel zijn voltooid, berust op een onjuiste lezing van 's Hofs uitspraak. Uit 's Hofs overwegingen in 6.5.1 en 6.5.2 blijkt dat het Hof wel op die stelling is ingegaan.

h2. De gemeente heeft voor het Hof gesteld dat de eindoplevering heeft plaatsgevonden kort voor 11 november 1998, en dat deze altijd pleegt plaats te vinden één jaar na de eerste oplevering. In de tussenliggende periode kunnen herstelwerkzaamheden plaatsvinden. Het Hof heeft overwogen dat deze stelling door belanghebbende niet is weersproken en dat zij haar voor juist houdt. Belanghebbendes thans daartegen in cassatie gerichte grief kan niet slagen, aangezien 's Hofs oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige van feitelijke aard is en niet onbegrijpelijk.

6. Conclusie

Mijn conclusie strekt tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van 's Hofs uitspraak en vernietiging van de uitspraak van de heffingsambtenaar alsmede van de aanslag.

Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G