Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-05-2010, BL2134, 09/01929

Parket bij de Hoge Raad, 21-05-2010, BL2134, 09/01929

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 mei 2010
Datum publicatie
21 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:BL2134
Formele relaties
Zaaknummer
09/01929

Inhoudsindicatie

Art. 1:85 en 1:102 BW. Belastingen geheven naar het inkomen zijn geen uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding.

Conclusie

Nr. 09/01929

Kamer B

Invordering 2006

PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

MR. C.W.M. VAN BALLEGOOIJEN

ADVOCAAT-GENERAAL

Conclusie van 29 december 2009 inzake:

De Staatssecretaris van Financiën

tegen

X

1. Feiten en loop van het geding

1.1 X (hierna: belanghebbende) was tot 28 april 2004 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met B (hierna: de echtgenoot). Op die dag is het huwelijk met de algehele gemeenschap van goederen ontbonden. Belanghebbende heeft op 9 juni 2004 afstand gedaan van de huwelijksgoederengemeenschap door de inschrijving van een daartoe strekkende akte in het huwelijksgoederenregister ter griffie van Rechtbank Middelburg.

1.2 De echtgenoot dreef een onderneming (een autorijschool) in de vorm van een eenmanszaak. Hij heeft belasting- en premieschulden over de jaren 1996 tot en met 2002 voor een bedrag van € 68.475,38 niet voldaan. Toen bij hem onvoldoende verhaalsmogelijkheden voor handen bleken, besloot de Ontvanger(1) om belanghebbende voor de helft van zijn op dat moment nog openstaande bedrag van belasting- en premieschulden aansprakelijk te stellen op grond van artikel 1:102 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Bij beschikking, als bedoeld in artikel 49, lid 1, van de Invorderingswet 1990, heeft de Ontvanger belanghebbende op 25 oktober 2006 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 22.951. De aansprakelijkstelling betreft aanslagen in de inkomstenbelasting, omzetbelasting, premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: premie WAZ) en premie Ziekenfondswet (hierna: premie Zfw) over de jaren 1996 tot en met 2002 ten name van de echtgenoot (hierna: de belasting- en premieschulden).

1.3 Rechtbank Middelburg heeft bij beslissing van 6 april 2005 de schuldsaneringsregeling als bedoeld in titel III van de Faillissementswet (hierna: Fw) op belanghebbende van toepassing verklaard. Hierbij is A tot bewindvoerder benoemd. Aan de schuldsanering is een einde gekomen op 7 november 2008.

1.4 De bewindvoerder heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking aansprakelijkstelling. De Ontvanger heeft het bezwaar in maart 2007 ongegrond verklaard. De bewindvoerder heeft tegen de uitspraak van de Ontvanger beroep ingesteld bij Rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar alsmede de beschikking aansprakelijkstelling vernietigd. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld bij Gerechtshof 's-Gravenhage (hierna: het Hof). Het Hof heeft dit beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

2. Het geschil

Rechtbank(2)

2.1 De Rechtbank heeft het geschil omschreven:

3.1. In geschil is of X terecht aansprakelijk is gesteld voor de helft van de belastingschuld van B.

2.2 De Rechtbank oordeelde eerst over aansprakelijkstelling op grond van artikel 1:102, tweede volzin, BW:

4.3. Ingevolge artikel 1:102 lid 1 BW blijft ieder der echtgenoten na ontbinding van de gemeenschap voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden, waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Daarnaast vestigt de tweede volzin van deze bepaling na ontbinding van de gemeenschap een extra aansprakelijkheid ten aanzien van de door de ander aangegane gemeenschapsschulden, waarvoor die ander met uitsluiting aansprakelijk was.

4.4. Aan de hiervoor bedoelde extra aansprakelijkheid voor gemeenschapsschulden van de ander kan worden ontkomen door op grond van [CvB: artikel 1:103 BW] afstand te doen van de gemeenschap (artikel 1:103 BW). Ingevolge het derde en vierde lid van artikel [CvB: 1:103 BW] raakt afstand slechts de in de tweede volzin van artikel 1:102 lid 1 BW bedoelde extra aansprakelijkheid voor gemeenschapsschulden van de ander, niet die voor de gemeenschapsschulden waarvoor betrokkene reeds voor de ontbinding aansprakelijk was.

Vervolgens oordeelde de Rechtbank over aansprakelijkstelling op grond van de eerste volzin van artikel 1:102 BW:

4.5. Verweerder heeft de aansprakelijkheidsstelling in eerste instantie gebaseerd op de tweede volzin van artikel 1:102 BW. In de uitspraak op bezwaar heeft hij de grondslag gewijzigd naar de tweede volzin van artikel 1:102 BW [CvB: blijkbaar wordt de eerste volzin bedoeld]. Verweerder is bevoegd de grondslag hangende de procedure te wijzigen. Eisers betoog dat erop neerkomt dat deze grondslagwijziging ontoelaatbaar is en dat verweerder moet worden gehouden aan de in eerste instantie gekozen grondslag, treft dus geen doel.

4.6. Verweerder stelt dat de belastingschulden zijn aan te merken als kosten der huishouding in de zin van artikel 1:85 BW. Anders dan eiser stelt, kan verweerder zich beroepen op artikel 1:85 BW, dat van openbare orde is.

Eiser heeft wel het gelijk aan zijn zijde waar hij stelt dat het door verweerder eveneens aangehaalde artikel 1:84 BW, uitsluitend ziet op de interne draagplicht tussen echtelieden voor kosten der huishouding. Dit artikel, dat eveneens ziet op kosten der huishouding, kan echter wel mede van belang zijn voor het antwoord op de vraag of sprake kan zijn van kosten der huishouding.

4.7. Ingevolge artikel 1:85 BW is de ene echtgenoot naast de andere voor het geheel aansprakelijk voor de door deze ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen.

Als de belastingschulden gelden als kosten der huishouding als bedoeld in artikel 1:85 BW was X reeds voor ontbinding van de gemeenschap aansprakelijk voor deze schulden, die daarmee buiten de reikwijdte vallen van de afstand van de gemeenschap.

4.8. Verweerder stelt dat de belastingschulden dienen te worden aangemerkt als kosten der huishouding als bedoeld in artikel 1:85 BW, omdat B de gelden die hij had dienen te besteden aan het voldoen van de belastingschulden of die hij met het oog daarop had moeten (kunnen) reserveren, overwegend heeft besteed aan de gezamenlijke huishouding. Deze feitelijke aanwending van vorenbedoelde gelden maakt de belastingschulden echter nog geen verbintenissen aangegaan ten behoeve van de gewone gang der huishouding als bedoeld in artikel 1:85 BW. Deze belastingschulden zijn van rechtswege opgekomen door het uitoefenen van de onderneming van B. Dat de onderneming wordt uitgeoefend in de vorm van een eenmanszaak waardoor geen sprake is van een afgescheiden ondernemingsvermogen - en de inkomsten tijdens het bestaan van de gemeenschap kennelijk in de gemeenschap vloeiden - doet aan het vorenstaande niet af.

4.9. X was dus niet reeds voor de ontbinding aansprakelijk voor de belastingschulden zodat afstand van de gemeenschap haar kan ontheffen van de na ontbinding krachtens artikel 102 lid 1 tweede volzin BW gevestigde extra aansprakelijkheid voor deze schulden.

2.3 De Rechtbank heeft het beroep van de bewindvoerder bij uitspraak van 21 april 2008 gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar alsmede de beschikking aansprakelijkstelling vernietigd.

Hof(3)

2.4 Het Hof heeft het geschil omschreven:

4.1 Tussen partijen is in geschil of de Ontvanger X terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de helft van de belastingschuld van B (...).

2.5 Het Hof vat de oordelen van de Rechtbank samen (r.o. 6.2) en acht deze juist (r.o. 6.3):

6.2. De rechtbank heeft, voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang, geoordeeld:

1) dat de belastingschulden van B van rechtswege zijn opgekomen door het uitoefenen van diens onderneming en de aanwending van de gelden die hij had dienen te besteden aan het voldoen van die schulden of die hij met het oog daarop had moeten of kunnen reserveren, van die belastingschulden nog geen verbintenissen maakt die zijn aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding als bedoeld in artikel 1:85 BW;

2) dat X daarom niet reeds voor de ontbinding van de huwelijksgemeenschap aansprakelijk was voor die belastingschulden, zodat de afstand van de gemeenschap haar kan ontheffen van de na ontbinding krachtens artikel 1:102, tweede volzin, BW gevestigde extra aansprakelijkheid voor die schulden;

3) dat X rechtsgeldig afstand heeft gedaan van de gemeenschap en het beroep van de Ontvanger op artikel 1:107, eerste lid, BW faalt, aangezien X zich in de periode tussen de ontbinding van de gemeenschap en de inschrijving van de akte van afstand geen goederen van de gemeenschap heeft aangetrokken;

4) dat de Ontvanger op grond van het voorgaande X ten onrechte aansprakelijk heeft gesteld voor de helft van de belastingschulden van B en ten onrechte € 5.571 met deze schulden heeft verrekend.

6.3. Deze oordelen zijn juist.

Het Hof oordeelt vervolgens over de vraag of de belastingaanslagen, in het bijzonder de aanslagen in de inkomstenbelasting, tot de kosten van de 'gewone gang van de huishouding' in de zin van artikel 1:85 BW behoren:

6.4. In hoger beroep voert de Ontvanger aan dat belastingaanslagen, in het bijzonder aanslagen in de inkomstenbelasting, in essentie behoren tot de kosten van de gewone gang van de huishouding. Met deze stelling miskent de Ontvanger evenwel dat in artikel 1.85 BW wordt gesproken van ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen.

Als zodanig kunnen de door B in zijn onderneming aangegane verbintenissen niet gelden. Dergelijke verbintenissen worden immers naar hun aard buiten de gewone gang van de huishouding aangegaan. Bovendien kan van de verbintenis tot belastingbetaling, die voortvloeit uit de wet, niet worden gezegd dat deze door de echtgenoot wordt aangegaan en nog minder dat zulks geschiedt ten behoeve van de gewone gang van de huishouding.

2.6 Het Hof heeft bij uitspraak van 31 maart 2009 het hoger beroep van de Ontvanger ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd(4).

Cassatie

2.7 De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.8 De Staatssecretaris voert als middel van cassatie aan:

Schending van de artikelen 1:102 en 1:85 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) doordat het Hof in de rechtsoverwegingen 6.2 tot en met 6.4 heeft beslist dat belastingaanslagen, in het bijzonder aanslagen inkomstenbelasting niet tot de kosten van de gewone gang van de huishouding behoren. Belastingbetaling dient per definitie plaats te vinden voorafgaand aan alle (andere) uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, althans daartoe moeten gelden worden gereserveerd, waardoor de verplichting tot belastingbetaling juist wél voort komt uit een verbintenis ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. De Staatssecretaris wijst er voorts op dat het inkomen waarover de niet-betaalde belasting en premie is geheven, tot de gemeenschap heeft behoord en mede ten goede is gekomen aan de gewone gang van de huishouding, dus aan beide echtgenoten.

3. Schuldsaneringsregeling en de aansprakelijkstelling

3.1 Op 6 april 2005 is de wettelijke schuldsaneringsregeling op belanghebbende van toepassing verklaard. Uit het Centraal Insolventieregister blijkt dat de schuldsanering op 7 november 2008 is beëindigd en dat haar toen een 'schone lei' is verleend. De Ontvanger houdt belanghebbende op grond van artikel 1:102 BW hoofdelijk aansprakelijk voor de belasting- en premieschulden van haar echtgenoot van vóór de ontbinding van haar huwelijk op 28 april 2004. Bij het in werking treden van de schuldsaneringsregeling heeft de Ontvanger echter, voor zover uit het dossier blijkt, geen melding van deze aansprakelijkheidsschuld gemaakt bij de bewindvoerder. Hij heeft belanghebbende eerst tijdens de werking van de schuldsaneringsregeling, op 25 oktober 2006, formeel aansprakelijk gesteld. Daarom is het van prealabel belang na te gaan of de schuldsaneringsregeling van invloed is op de aansprakelijkstelling door de Ontvanger en of de Ontvanger nog wel belang heeft bij zijn beschikking.

3.2 De schuldsanering voor natuurlijke personen is geregeld in de Faillissementswet (hierna: Fw). Artikel 299 Fw bepaalt haar werking en luidt:

1. De schuldsaneringsregeling werkt ten aanzien van:

a vorderingen op de schuldenaar die ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling bestaan;

b vorderingen op de schuldenaar die na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaan uit hoofde van ontbinding of vernietiging van een vóór die uitspraak met de schuldenaar gesloten overeenkomst;

c vorderingen die strekken tot schadevergoeding ter zake van tekortschieten na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling in de nakoming van een vóór die uitspraak op de schuldenaar verkregen verbintenis;

d vorderingen op de schuldenaar die na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaan door de vervulling van een vóór die uitspraak overeengekomen ontbindende voorwaarde;

e na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling onvoldaan gebleven vorderingen op de schuldenaar die ontstaan krachtens artikel 10 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek uit hoofde van een ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling reeds bestaande rechtsbetrekking.

(...)

De Memorie van Toelichting(5) bij de Wet Wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen vermeldt bij artikel 299 Fw:

Op het tijdstip van het van toepassing verklaren vindt als het ware een fixatie plaats van de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt. Doorgaans zal het daarbij gaan om vorderingen die op dat moment bestaan (eerste lid, onderdeel a). Voor de goede orde wordt opgemerkt, dat vorderingen op de schuldenaar onder een opschortende voorwaarde of een opschortende tijdsbepaling die op de dag van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling nog niet is vervuld of verschenen, op het tijdstip van die uitspraak "bestaan". Deze laatste kunnen overeenkomstig de artikelen 130 en 131 Fw worden geverifieerd. Ook een vordering van een borg die tijdens de toepassing in de rechten van de schuldeiser wordt gesubrogeerd, valt onder onderdeel a. In de onderdelen b tot en met e worden enkele vorderingen onder de werking van de schuldsaneringsregeling gebracht die niet zonder meer onder onderdeel a vallen. Voor al deze vorderingen geldt evenwel dat zij voortvloeien uit een ten tijde van het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling reeds bestaande rechtsverhouding.

Onder de werking van de schuldsanering vallen alle vorderingen die bestaan op het moment dat de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt gedaan. Voor de ná dat moment ontstane vorderingen werkt de schuldsaneringsregeling niet. Wessels(6) schrijft over de situatie waarin de schuldenaar zelf borg of medeschuldenaar is:

(...) dan valt de aanspraak jegens hem onder art. 299 lid 1 onder a, waarbij het niet ter zake doet of hij reeds verplicht was te voldoen dan wel die plicht eerst ná de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaat. Deze laatste vordering, die bestaat onder opschortende voorwaarde, valt eveneens onder art. 299 lid 1 onder a.

Wessels(7) schrijft ook over de verificatie van een schuld van een derde die verhaalbaar is op het vermogen van de gefailleerde(8):

Behalve een schuldeiser in de zin van degene tot wie de gefailleerde in relatie van schuldenaar staat, kan ook degene tot wie de gefailleerde niet in die rechtsbetrekking staat, maar die wel aanspraak tot verhaal op het vermogen van de gefailleerde heeft, zich ter verificatie aanmelden. Dit is de figuur, waarbij de gefailleerde geen schuld heeft, maar dat de schuld van een derde op het vermogen van de gefailleerde verhaalbaar is.

3.3 Belastingschulden behoren naar mijn mening tot de vorderingen in de zin van artikel 299, lid 1, Fw, zowel de formeel vastgestelde belastingschulden als de materieel verschuldigde belastingen, die zijn ontstaan tot aan de dag dat de schuldsaneringsregeling is uitgesproken. De materieel verschuldigde belasting kan worden gezien als een vordering onder opschortende voorwaarde, waarbij de opschortende voorwaarde bestaat uit het opleggen van de belastingaanslag (de formalisering van de schuld). De ontvanger dient deze vorderingen dan ook aan te melden bij de bewindvoerder ter verificatie. Voor zover deze belastingvorderingen onvoldaan zijn gebleven na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 356, lid 2, Fw, zijn ze aan te merken als natuurlijke verbintenissen. Dat geldt ook voor de belastingvorderingen die de ontvanger naliet te melden bij de bewindvoerder. De ontvanger mag dan weliswaar geen maatregelen van executie treffen om de natuurlijke vorderingen te innen, hij heeft echter de bevoegdheid om belastingteruggaven die op de periode van vóór de toepassing van de schuldsaneringsregeling betrekking hebben, te verrekenen met deze natuurlijke verbintenissen, aldus tenminste artikel 26, paragraaf 2a, lid 3, van de Leidraad Invordering 1990 (hierna: LIW 1990):

Belastingteruggaven die zijn vastgesteld nadat de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is geëindigd en die betrekking hebben op een periode vóór de uitspraak van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling kunnen worden verrekend met de tot een natuurlijke verbintenis gereduceerde vorderingen.

3.4 De onderhavige beschikking aansprakelijkstelling is genomen toen de schuldsaneringsregeling op belanghebbende van toepassing was. De vraag rijst of de vordering van de Ontvanger op belanghebbende eerst ontstond bij het nemen van de beschikking aansprakelijkstelling. In geval van een bevestigend antwoord valt de aansprakelijkheidsschuld buiten de werking van de schuldsaneringsregeling. De schuld is dan mijns inziens een 'gewone' schuld, zodat de schuldeiser nadat 'de schone lei' is verleend, zijn rechten van executie kan uitoefenen. De schuld kan niet als boedelschuld worden aangemerkt aangezien de boedel niet bij het ontstaan van deze schuld is gebaat.(9) De Memorie van Toelichting(10) vermeldt over schulden die ontstaan nadat de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard:

Schulden die ten laste van die persoon ontstaan na het tijdstip waarop de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, vallen als hoofdregel buiten de werking van de schuldsaneringsregeling. Voor verbintenissen van de schuldenaar die tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaan, is de boedel ook niet aansprakelijk dan voor zover de boedel ten gevolge daarvan is gebaat.

3.5 De vraag of de eventuele aansprakelijkheid van belanghebbende voor de belasting- en premieschulden van de echtgenoot onder de werking van de schuldsaneringsregeling valt, beantwoord ik bevestigend. Als belanghebbende al aansprakelijk is voor de belasting- en premieschulden van haar echtgenoot, bestond deze aansprakelijkheidsschuld immers materieel reeds op het moment van de inwerkingtreding van de schuldsaneringsregeling. Dit heeft niet alleen tot gevolg dat de aansprakelijkheid voor de belasting- en premieschulden onder de werking van de schuldsaneringsregeling valt, maar ook dat (het resterende deel van) deze schuld na verkrijging van de 'schone lei' is aan te merken als een natuurlijke verbintenis. Hierdoor is de aansprakelijkheid van belanghebbende voor de belasting- en premieschulden rechtens niet-afdwingbaar, zodat de Ontvanger geen executiemaatregelen kan treffen. De schuld blijft echter wel bestaan en kan verrekend worden met bepaalde belastingteruggaven. Dit standpunt sluit aan bij het doel van de schuldsaneringsregeling, namelijk het verkrijgen van een 'schone lei'. Omdat de materiële belasting- en premieschulden van de echtgenoot alsmede de materiële aansprakelijkheidsschuld vóór de aanvang van de schuldsaneringsregeling zijn ontstaan, zou het in strijd met de ratio van de schuldsaneringsregeling zijn als deze vorderingen rechtens afdwingbaar zijn, alleen vanwege het feit dat de Ontvanger pas tot formalisering van de aansprakelijkheidsschuld is overgegaan nadat de schuldsaneringsregeling van toepassing was verklaard. Uit het vorenstaande volgt dat de Ontvanger hoe dan ook belang heeft bij deze procedure betreffende de beschikking aansprakelijkstelling. Nu terug naar het geschil: is belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk voor de belasting- en premieschulden van haar gewezen echtgenoot?

4. Aansprakelijkheid op grond van artikel 1:102 BW

4.1 De Ontvanger heeft belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de belasting- en premieschulden van de echtgenoot op grond van artikel 1:102 BW; dat artikel luidt:

Na ontbinding van de gemeenschap blijft ieder der echtgenoten voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden, waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Voor andere schulden van de gemeenschap is hij voor de helft aansprakelijk; voor dat gedeelte der schuld is hij hoofdelijk met de andere echtgenoot verbonden.

Breedveld-de Voogd(11) schrijft over de schulden die onder de eerste volzin van artikel 1:102 BW vallen:

Na ontbinding blijft een echtgenoot aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden, waarvoor hij vóór ontbinding al aansprakelijk was. Dit zijn de door hem aangegane gemeenschapsschulden, de schulden (door de andere echtgenoot aangegaan) voor de gewone gang van de huishouding (art. 1:85) en schulden waarvoor hij op grond van andere wettelijke bepalingen of op grond van een overeenkomst hoofdelijk aansprakelijk is.

4.2 Belanghebbende heeft afstand gedaan van de dan inmiddels ontbonden gemeenschap. Artikel 1:103 BW regelt de mogelijkheid voor echtgenoten om afstand van de huwelijkse goederengemeenschap te doen. Het artikel luidt:

1. Ieder der echtgenoten heeft het recht van de gemeenschap afstand te doen; alle daarmede strijdige overeenkomsten zijn nietig.

(...)

4. Door deze afstand wordt hij ontheven van de aansprakelijkheid en de draagplicht voor schulden der gemeenschap, waarvoor hij vóór de ontbinding der gemeenschap niet aansprakelijk was.

5. Hij blijft aansprakelijk voor de schulden der gemeenschap, waarvoor hij vóór de ontbinding der gemeenschap aansprakelijk was. (...).

Een echtgenoot die afstand doet van de gemeenschap wordt van de extra aansprakelijkheid op grond van de tweede volzin van artikel 1:102 BW ontheven (aldus art. 1:103 lid 4). Maar de aansprakelijkheid voor gemeenschapsschulden waarvoor beide echtgenoten vóór de ontbinding aansprakelijk zijn, blijft ook na afstand op ieder van hen rusten (aldus art. 1:103 lid 5). In artikel 1:104 BW is bepaald dat de akte van afstand binnen drie maanden na de ontbinding van de gemeenschap in het huwelijksgoederenregister moet worden ingeschreven. Dit laatste heeft belanghebbende gedaan.

4.3 De Ontvanger beriep zich in eerste instantie op de tweede volzin van artikel 1:102 BW als grond voor de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor de schulden die ten tijde van het bestaan van de huwelijksgoederengemeenschap door haar echtgenoot zijn aangegaan. Daarom hield hij haar aansprakelijk voor de helft van zijn belasting- en premieschulden. Omdat belanghebbende afstand van de huwelijksgoederengemeenschap had gedaan, kon zij echter op grond van artikel 1:103, lid 4 BW niet aansprakelijk worden gesteld voor de schulden die door haar echtgenoot ten tijde van het bestaan van de huwelijksgoederengemeenschap zijn aangegaan. De Ontvanger heeft in de uitspraak op bezwaar de grond van de aansprakelijkstelling gewijzigd naar de eerste volzin van artikel 1:102 BW. De eerste volzin brengt mee dat zij na ontbinding van de huwelijksgemeenschap aansprakelijk blijft voor de schulden die haar echtgenoot voordien aanging ten behoeve van de 'gewone gang van de huishouding'. De stelling van de Ontvanger luidde toen dus dat de belasting- en premieschulden van de echtgenoot waren aangegaan ten behoeve van de 'gewone gang van de huishouding' in de zin van artikel 1:85 BW, zodat beide echtgenoten voor deze schulden aansprakelijk zijn. Aldus zou belanghebbende, ook na haar afstand, aansprakelijk kunnen worden gesteld voor alle belasting- en premieschulden van de echtgenoot. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of de belasting- en premieschulden ten behoeve van de 'gewone gang van de huishouding' zijn aangegaan. Om meer duidelijkheid te krijgen over de betekenis van het begrip 'gewone gang van de huishouding' van artikel 1:85 BW ga ik eerst in op het begrip 'kosten der huishouding' in artikel 1:84, lid 1, BW.

5. Artikel 1:84, lid 1, BW: het begrip 'kosten der huishouding'

5.1 In artikel 1:84 BW is de interne draag- en fourneerplicht van echtgenoten voor de 'kosten der huishouding' geregeld. De bepaling is een uitwerking van hun verplichting elkaar het nodige te verschaffen (artikel 1:81). Het gaat hier niet om de aansprakelijkheid ten opzichte van derden; dat regelt artikel 1:85 BW. Artikel 1:84, lid 1, BW luidt:

1. De kosten der huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, komen ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan; voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van het gemene vermogen en, voor zover ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. (...)

5.2 Het begrip 'kosten der huishouding' van artikel 1:84 BW is taalkundig ruimer dan het begrip 'verbintenissen aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding' van artikel 1:85 BW. Onder 'kosten der huishouding' vallen naar spraakgebruik alle kosten die op de huishouding betrekking hebben en onder het begrip 'gewone gang van de huishouding' vallen slechts die uitgaven die binnen de huishouding 'gewoon' zijn.

5.3 Het ontwerp voor een Nieuw burgerlijk wetboek opgesteld door Meijers (hierna: Ontwerp-Meijers) ligt ten grondslag aan het huidige BW. De toelichting op het Ontwerp-Meijers(12) leert over artikel 1:84 BW:

Dit en het volgende artikel hebben betrekking op het gemeenschappelijk belang, het voorzien in de kosten der huishouding, daaronder begrepen de kosten der verzorging en opvoeding van de kinderen. Artikel 1.6.4 [CvB: huidig artikel 1:84 BW] regelt wie in de gemaakte kosten moet bijdragen, het volgend artikel, wie voor schulden, die ten behoeve van huishouding of opvoeding gemaakt zijn, aansprakelijk is.

5.4 Asser-De Boer(13) schrijven over het begrip 'kosten der huishouding':

Niet kan in het algemeen worden uitgemaakt wat onder de kosten van de huishouding is te verstaan (behalve dat volgens het voorschrift de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen eronder begrepen zijn). Te denken valt aan de kosten verbonden aan de dagelijkse gang van de huishouding (eten en drinken), huisvesting, inclusief rentebetalingen ter zake van een met geleend geld verworven echtelijke woning (HR 27 januari 2006, C04/329HR, RvdW 2006, 125, RFR 2006, 26, JPF 2006, 60, Schwanen/Hundschein II), schoolgeld, ontspanning, premies voor levensverzekering(14) (KALKMAN, p. 293 e.v.; zie echter ook VAN DER BURGHT, WPNR 6374 (1999)), medische behandeling enz. Niet de kosten verbonden aan het beroep van een van de echtgenoten. Verder is slechts van geval tot geval te beoordelen of bepaalde kosten gezien het doel waarvoor zij zijn gemaakt en in aanmerking genomen de financiële armslag van de echtgenoten, als kosten voor de huishouding zijn aan te merken.

Voorts zijn Asser-De Boer van mening dat onder het begrip 'inkomen' in de zin van artikel 1:84, lid 1, BW het netto-inkomen moet worden verstaan en dat uit het netto-inkomen de 'kosten der huishouding' moeten worden voldaan. De inkomstenbelasting valt naar hun mening niet onder de 'kosten der huishouding'. Zij schrijven(15):

Kunnen ook de belastingschulden onder kosten van de huishouding worden verstaan; anders gezegd: gaat het in art. 84 lid 1 om het bruto- of het netto-inkomen? Ik neig met VAN DER PLOEG, WPNR 4586 (1959) en 4757 (1963) (op welke laatste plaats hij Hof 's-Gravenhage 11 oktober 1961, NJ 1962, 457, bespreekt), SCHOORDIJK, WPNR 5291 (1975) en PITLO/VAN DER BURGHT, DOEK, nr. 226 tot de keuze voor het netto-inkomen. Inkomstenbelasting heeft niet van doen met het huishouden en bovendien lijkt het mij in overeenstemming met de beleving van verreweg de meeste echtgenoten te oordelen dat de kosten der huishouding juist uit het netto-inkomen moeten worden bestreden. Een andere beantwoording, die neerkomt op uitgaan van het bruto-inkomen, verwijdert zich ook te ver van de strekking van de regeling. Deze is dat echtgenoten naar evenredigheid van hun inkomen bijdragen in kosten die zij in gemeenschappelijkheid maken (en die zij ook kunnen besluiten níét te maken). Dát is nu juist bij belastingschulden onmogelijk. Ook het draagkrachtbeginsel, dat aan deze bepaling ten grondslag ligt, wijst in de richting van het netto-inkomen. Dàt bepaalt de draagkracht. In de betrekkelijk eenvoudige en veel voorkomende gevallen, waarin de man een hoog en de vrouw een laag inkomen heeft pakt de nettomethode voordeliger uit voor de vrouw, omdat zij volgens de nettomethode minder bijdraagt in de progressief hogere belasting van de man. Het verschil is overigens na de verlaging van het tarief voor de hoogste schijf van de inkomstenbelasting niet groot. Voorheen kon men de in zekere zin extra-belasting, die werd veroorzaakt door het feit dat het inkomen van man en vrouw voor de inkomstenbelasting als een geheel werd beschouwd - zodat door de progressie van de belastingtarieven meer belasting werd betaald - nog als 'kosten van het huwelijk' beschouwen, thans is ook dit element goeddeels weggevallen.

5.5 Pitlo e.a.(16) zijn eveneens van mening dat van het netto-inkomen moet worden uitgegaan:

Gaat men uit van het bruto-inkomen, dan heeft dit tot gevolg dat de ene partner meedraagt in de belastingschuld van de ander. Vooral bij grote inkomensverschillen is dit onbillijk. Anderzijds biedt het netto-inkomensbegrip ons evenmin een perfecte oplossing: sommige kosten van de huishouding zijn immers van directe invloed op de hoogte van de belastingen en dus op de omvang van dit netto-inkomen. Bijvoorbeeld: de ziektekosten of de renten van geldleningen die in sommige gevallen voor de inkomstenbelasting aftrekbaar zijn. De gelijkstelling van de in onderling overleg gesplitste huishouding met de gemeenschappelijke leidt niet alleen, naar duidelijk zal zijn, tot een geheel ander kostenpatroon, maar eveneens tot grote fiscaalrechtelijke verschillen.

Desondanks meen ik, dat de voorkeur moet uitgaan naar het netto-inkomen als uitgangspunt, omdat art. 84 betreft een lastenverdeling naar rato van de inkomens die men ter beschikking heeft. Daarbij moeten de belastingschulden buiten beschouwing worden gelaten, zij hebben immers niets van doen met het huishouden.

5.6 In de Groene Serie geeft Stille(17) een ander antwoord op de vraag wat onder inkomen in de zin van artikel 1:84, lid 1 BW moet worden verstaan. Vanwege de fiscale complicaties geeft hij er de voorkeur aan om onder inkomen het bruto-inkomen te verstaan en om de belastingaanslagen (bedoeld worden de loon- en inkomstenbelasting alsmede de premie volksverzekeringen) als 'kosten der huishouding' aan te merken. Hij schrijft:

In de tweede plaats moet bij art. 84 lid 1 nader worden stilgestaan, omdat het de vraag stelt: welke zijn de hier bedoelde inkomens, de belastbare of de besteedbare? Het antwoord op die vraag is niet moeilijk te geven, ook niet gelet op de omstandigheid, dat sommige kosten der huishouding wel, de meeste echter niet fiscaal aftrekbaar zijn. Als de inkomstenbelasting voor het opvangen van bepaalde uitgaven meer draagkracht overlaat is dat voor het gezinsbudget slechts een aantrekkelijke bijkomstigheid. De moeilijkheid evenwel schuilt in de toerekening van de totale belastingdruk aan de beide bruto-inkomens der echtgenoten (nogmaals: ook hier worden eigen inkomens der echtgenoten verondersteld), omdat het praktisch ondoenlijk is de elkaar bestrijdende invloeden van tariefprogressie, aan het totale bruto-inkomen gekoppelde belastingfaciliteiten (buitengewone lasten, giftenaftrek) enigszins exact aan de echtelijke componenten van het bij de man belaste gezamenlijke inkomen toe te rekenen. Daarbij uiteraard de erkenning, dat het arbeidsinkomen van de vrouw niet bij de man belast behoeft te worden.

Het verdient vanwege die fiscale complicaties aanbeveling om in dit opzicht in art. 84 lid 1 onder 'inkomens' de bruto-inkomens te verstaan en onder 'kosten der huishouding' mede de belastingaanslagen te begrijpen, in plaats van die aanslagen van die kosten te elimineren en onder 'inkomens' slechts de besteedbare inkomens te verstaan, ook al omdat in zoveel gevallen de druk der belastingaanslagen nu juist niet ligt op het jaar, waarop zij betrekking hebben; evenzo Klaassen/Luijten/Meijer I, Huwelijksgoederenrecht, nr. 35, noot 50 en De Bruijn/Soons/Kleijn/Huijgen/Reinhartz, nr. 38. Zie echter Santen, MN 1968, p. 136 e.v. en Asser/De Boer, nr. 205 alsmede Pitlo/Van der Burght/Doek, nr. 229, Schoordijk, WPNR 1975/5291, p. 41-43 en Kraan, Het huwelijksvermogensrecht, nr. 1.4. Vergelijk ook antwoord op rechtsvraag I in WPNR 1974/5270, p. 484-485.

5.7 Luijten en Meijer(18) volgen Stille in zijn stelling dat met inkomen het bruto-inkomen wordt bedoeld, zulks op grond van praktische overwegingen in verband met de toerekening van de belastingdruk. Zij schrijven over 'kosten der huishouding' en belastingen:

Het begrip 'huishouding', dat de wet voor het eerst in art. 84 lid 1 noemt, kan worden gedefinieerd als de organisatie strekkende tot bevrediging van de materiële en geestelijke levensbehoeften van de echtgenoten. In het kader van deze organisatie ontstaan noodzakelijk financiële verplichtingen, welke de wetgever aanduidt met 'kosten der huishouding'. Deze omvatten zowel de uitgaven voor voeding, kleding, woonlasten - zoals huurtermijnen en hypotheekrente - alsmede de kosten van woninginrichting, als die tot ontwikkeling en ontspanning, zowel ten behoeve van de echtgenoten als ten behoeve van 'de verzorging en opvoeding van de kinderen'.

Niet noodzakelijk is dat de uitgave beide echtgenoten ten goede komt. De kosten van medische verzorging behoren zonder twijfel tot de kosten van de huishouding, ook al zouden zij slechts ten behoeven van één der echtgenoten zijn gemaakt. Het is niet eenvoudig het terrein van deze kosten duidelijk af te bakenen; dubia zullen blijven voorkomen. In de praktijk verdient het aanbeveling belastingen drukkende op het inkomen tot de kosten van de huishouding te rekenen.

6. Artikel 1:85 BW: het begrip 'verbintenissen aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding'

6.1 Artikel 1:85 BW regelt de aansprakelijkheid voor verbintenissen die zijn aangegaan ten behoeve van de 'gewone gang van de huishouding'. Artikel 1:85 BW luidt:

De ene echtgenoot is naast de andere voor het geheel aansprakelijk voor de door deze ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen, met inbegrip van die welke voortvloeien uit de door hem als werkgever ten behoeve van de huishouding aangegane arbeidsovereenkomsten.

De ratio van dit artikel is te voorkomen dat schuldeisers belast worden met problemen bij het verhalen van deze meestal vrij beperkte schulden wanneer de handelende echtgenoot onvoldoende verhaalsmogelijkheden biedt. De gedachte hierbij is dat deze schulden zijn aangegaan ten behoeve van beide echtgenoten en dat derhalve beide echtgenoten voor deze schulden aansprakelijk dienen te zijn. Het artikel was vooral van belang in de tijd dat alleen vrouwen de huishouding plachten te doen en zelf geen inkomen verdienden. Voor haar schulden aangegaan ten behoeve van de huishoudelijke boodschappen was de man mede aansprakelijk.

6.2 Het Ontwerp Meijers(19) leert:

Er zij op gewezen, dat de uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding slechts een deel vormen van de in het vorige artikel genoemde kosten van de huishouding. Uitgaven die slechts eenmaal of zeer weinig voorkomen, kunnen wel de huishouding, maar niet de gewone gang van de huishouding betreffen, zo b.v. de aanschaffing van een ameublement, een ijskast, het huren van een woning, het opnemen van gelden ten behoeve van het gezin, de opdracht tot een ingrijpende operatie enz. Hoewel de grens in vele gevallen niet gemakkelijk te trekken valt, is onze rechtspraak daarin toch steeds op bevredigende wijze geslaagd, zodat er geen grond was dit criterium prijs te geven.

6.3 Artikel 1:85 BW is inmiddels een omstreden bepaling geworden. Is zij nog wel nodig, nu bijna alle schulden aangegaan voor de gewone gang van de huishouding contant of met pinpas worden betaald? Waarom zouden schuldeisers van echtgenoten die uitgaven hebben gedaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, meer beschermd moeten worden dan andere schuldeisers? Waarom hebben schuldeisers een extra waarborg als zij met gehuwden gehandeld hebben, anders dan wanneer men gehandeld heeft met ongehuwd samenwonenden? De Staatssecretaris van Justitie heeft voorgesteld, in het wetsvoorstel Wijziging van de titels 6 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (rechten en plichten echtgenoten en geregistreerde partners)(20), om de hoofdelijke aansprakelijkheid van artikel 1:85 BW te laten vervallen. De Memorie van Toelichting(21) vermeldt als bezwaren tegen handhaving van artikel 1:85 BW:

De ratio van artikel 85 past niet meer in de veranderde en veranderende maatschappij van tegenwoordig, waarin het betalingsgedrag geheel anders is dan vroeger. Het komt tegenwoordig niet vaak meer voor dat betaling van schulden uit rechtshandelingen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding niet dadelijk betaald worden. Crediteuren, vooral professionele verkopers en dienstverleners, kunnen bovendien in het algemeen worden geacht ook zonder deze hoofdelijke aansprakelijkheid hun recht op betaling van voor de gewone gang van de huishouding aangegane schulden zelf voldoende zeker te stellen. Daar waar schulden, aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, voortvloeien uit klantenkaarten of winkelpassystemen, zal de relatie tussen het bedrijf en de cliënt-echtgenoot in een schriftelijke overeenkomst vastliggen. Ingeval de aankoop in termijnen wordt betaald, dient de echtgenoot bovendien op grond van artikel 88, eerste lid, onderdeel d, toestemming te verlenen.

Het bestaan van artikel 85, eerste lid, geeft bovendien aanleiding tot geschillen over de vraag welke kosten ten behoeve van de huishouding als kosten ten behoeve van de gewone gang van de huishouding kunnen worden aangemerkt (vergelijk hieromtrent ook (zijdelings) HR 12 april 1985, NJ 1985, 662 (EAAL), en meer in het bijzonder: Rb. Den Haag 1 november 1972, NJ 1973, 196; Rb. Den Bosch 12 september 1969, NJ 1970, 236; Hof Den Bosch 5 december 1968, NJ 1969, 254; Rb. Den Bosch 7 januari 1966, NJ 1966, 486; Ktr. Groningen 2 februari 1966, NJ 1966, 485; Hof Amsterdam 6 november 1964, NJ 1965, 314).

Het Tweede-Kamerlid Vos heeft een amendement(22) ingediend om hoofdelijke aansprakelijkheid voor verbintenissen die zijn aangegaan ten behoeve van de 'gewone gang van de huishouding' te behouden. Vos bracht naar voren:

Ik wil hierbij op twee punten wijzen. Dit betreft in de eerste plaats het feit dat uit de jurisprudentie zou blijken, gezien de toelichting, dat het gebruik van artikel 85 nog steeds bestaat en dat zelfs de gewone gang van de huishouding breder uitgelegd wordt; de kosten van tandarts en huisarts vallen daar blijkbaar ook onder. Dat heeft de staatssecretaris niet meegenomen.

Het tweede punt is dat de staatssecretaris niet de misbruikgevoeligheid heeft meegenomen. Als ik nu snode plannen zou hebben in dat verband, zou ik als verdienende partner de niet-verdienende partner op pad sturen en vragen om die kosten voor de gewone gang van de huishouding te maken. Daarbij zou ik dan zelf de vrijheid hebben te bepalen of ik het al dan niet wil betalen, want de schuldeiser heeft te maken met de niet-verdienende partner. Het is derhalve zeer misbruikgevoelig, als de hoofdelijke aansprakelijkheid buiten wordt gesloten.

Het voorstel van de Minister heeft het niet gehaald en uiteindelijk is besloten om artikel 1:85, lid 1, BW in stand te houden(23).

6.4 Van Duijvendijk-Brand(24) gaat bij het bepalen van het begrip 'gewone gang van de huishouding' uit van de ratio van de regeling en de veranderende betekenis van de kosten die in de loop van de tijd als 'gewoon' worden beschouwd. Zij schrijft over artikel 1:85 BW:

Nu wordt ook duidelijk, waarom de aansprakelijkheidsregel niet voor alle kosten der huishouding geldt, terwijl van deze kosten ook gezegd kan worden dat ze beide echtgenoten ten goede komen. Voor uitgaven van grotere omvang, zullen de echtgenoten overleg moeten plegen. Gebeurt dat niet, dan moet het de crediteuren niet mogelijk zijn de andere echtgenoot aan te spreken.

(...)

Art. 81 Boek 1 BW legt op de echtgenoten de verplichting elkaar het nodige te verschaffen. Tussen deze bepaling, die zich de laatste tijd in een grote belangstelling mag verheugen, en art. 85 Boek 1 BW bestaat een duidelijk verband. Zo kan met de verplichting om huishoudgeld te verschaffen als een nadere uitwerking zien van de algemene regel, dat de echtgenoten verplicht zijn elkaar levensonderhoud te verschaffen.

Art. 85 lid 1 Boek 1 BW is echter meer dan een nadere uitwerking. Waar art. 81 BW een echtgenoot het recht geeft om van de ander bepaalde uitgaven te vorderen (zich daarmee mengend in het bestedingspatroon van de echtgenoten), gaat art. 85 lid 1 Boek 1 BW nog een stapje verder door de echtgenoten de bevoegdheid toe te kennen bepaalde uitgaven (namelijk die der gewone gang van de huishouding) zelf te doen. Het ligt voor de hand hier een verband te veronderstellen tussen de invulling van het begrip 'gewone gang van de huishouding' uit art. 85 Boek 1 BW en 'het nodige verschaffen' van art. 81 Boek 1 BW.

Kosten ten behoeve van de gewone gang van de huishouding zijn dus die kosten, die zonder overleg door ieder der echtgenoten gemaakt mogen worden. Of overleg vereist is, zal niet alleen bepaald worden door de grootte van de uitgave (objectief criterium), maar ook door de financiële mogelijkheden van de echtgenoten (subjectief). Waar de financiële middelen zeer beperkt zijn, zal overleg tussen de echtgenoten immers eerder geboden zijn. In de literatuur is men het er over eens, dat bij het vaststellen van wat tot de gewone gang van de huishouding behoort, rekening moet worden gehouden met de naar buiten blijkende schijn.

6.5 Asser-De Boer(25) schrijven over de vraag welke kosten tot de 'gewone gang van de huishouding' behoren:

Wat tot de 'gewone gang van de huishouding' behoort zal naar omstandigheden moeten worden uitgemaakt. Er is geen reden om aan de letterlijke betekenis van het woord 'huishouding' te blijven hangen; zeker behoort het inroepen van de hulp van huisarts of tandarts hiertoe. Verder hangt alles in de regel af van de verhoudingen, waarin het betrokken gezin leeft; waarbij is rekening te houden met veelal wisselende omstandigheden. Een bepaalde uitgave valt voor het ene gezin wél, voor het andere niet onder de in art. 85 bedoelde gevallen. Beslissend is daarbij de aard van de uitgave, de naar buiten blijkende levenswijze van het gezin en het inkomen.

(...)

Art. 85 verleent echter aan degene, die met de echtgenoot handelt, een versterking van zijn rechtspositie, en het begrip 'gewone gang van de huishouding' moet derhalve meer geobjectiveerd zijn: niet meer wat uitsluitend tussen de echtgenoten in hun omstandigheden geldt, maar dat wat de derde in redelijkheid mag aannemen is hier beslissend (vgl. KLAASSEN-LUIJTEN-MEIJER I, nr. 60). Een onderzoek naar de rechtspraak leert, dat deze zich veelal - gevolg van de sedertdien verhoogde levensstandaard? - ruimer betoont dan in de Toelichting-MEIJERS wordt aanbevolen (VAN EWIJK en POLAK, p. 16-17); daar wordt benadrukt, dat de uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding slechts een deel vormen van de kosten van de huishouding en worden als voorbeelden van uitgaven die wel de huishouding maar niet de gewone gang ervan betreffen genoemd de aanschaf van een ameublement, een ijskast.

Als aanschaffingen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding zijn geoordeeld een kostbare wasautomaat (Hof Amsterdam 6 november 1964, NJ 1965, 314), gordijnen, vloerbedekking e.d. (Rb. 's-Hertogenbosch 7 januari 1966, NJ 1966, 486), koelkast en vaatwasmachine (Rb. 's-Gravenhage 1 november 1972, NJ 1973, 196) en telefoonrekening (Ktg. Zaandam 17 september 1998, NJ 1999, 407.

Niet als zodanig zijn aangemerkt kosten ter zake van een wasmachine (Hof 's-Hertogenbosch 5 december 1968, NJ 1969, 254), een keukeninrichting (Rb. 's-Hertogenbosch 12 september 1969, NJ 1970, 236), een bank en een kast (Ktg. Rotterdam 8 augustus 1973, Praktijkgids 1974, p. 44 e.v., m.nt. WMK) en muziekles van een echtgenoot, in tegenstelling tot die van een kind (Ktg. Zaandam 27 september 2000, NJ 2001, 681).

6.6 Over het verschil tussen het begrip 'kosten der huishouding' en de 'verbintenissen die zijn aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding' schrijven Luijten en Meijer(26):

Men dient te onderscheiden tussen de huishoudkosten in het algemeen en de verbintenissen aangegaan in de gewone gang van de huishouding: de regeling van art. 84 geldt voor alle huishoudkosten, terwijl de hoofdelijke aansprakelijkheid slechts geldt voor schulden die zijn gemaakt in het kader van de 'gewone gang der huishouding'. De rechtsleer geeft hieraan een ruime uitleg.

Men gaat daarbij uit van de levenswijze en de draagkracht van het gezin in concreto en neemt aan, dat daarin gewoon zijn die uitgaven, die in het betrokken milieu door degene, die feitelijk de huishouding voert, zelfstandig plegen te worden gedaan. Het systeem is derhalve, dat art. 84 uitgaat van de totale kosten van de huishouding, terwijl de uitgaven betreffende de gewone gang van de huishouding hiervan slechts een deel uitmaken. De koopprijs van een keukeninrichting met bijbehorende apparatuur bijv. is wel een huishoudelijke uitgave, doch deze aankoop behoort normaliter niet tot de gewone gang van de huishouding.

6.7 Artikel 1:85 BW spreekt over het aangaan van verbintenissen. Lubbers(27) schrijft over het aangaan van verbintenissen in de zin van artikel 1:85 BW:

Hier gaat het dus om optreden naar buiten, in het rechtsverkeer (...)

Art. 85 lid 1 laat echtgenoten geheel vrij in het aangaan van verbintenissen. (...)

Bij het aangaan van verbintenissen door echtgenoten met derden valt vooral te denken aan het aangaan van meerzijdige rechtshandelingen ten behoeve van huishoudelijke zaken. Naar de letter genomen vallen belastingverplichtingen niet onder de categorie aangegane verbintenissen; ze vloeien immers voort uit de wet. Maar het is de vraag of het woord aangaan in artikel 1: 85 BW letterlijk moet worden genomen. Asser-De Boer(28) houden het voor mogelijk dat verbintenissen uit onrechtmatige daad (die evenals belastingverbintenissen uit de wet voortvloeien) onder het bereik van artikel 1:85 BW kunnen vallen. Fiscale verbintenissen worden niet genoemd. Zij schrijven over de uitleg die aan het begrip 'aangaan' in artikel 1:85 BW moet worden gegeven:

Kan ook een verbintenis tot betaling van een dergelijke vergoeding onder de werking van art. 85 worden gebracht, indien het gaat om een onrechtmatige daad, in het verband van de huishouding begaan? Ktg. 's-Gravenhage 22 augustus 1960, NJ 1961, 350, betreffende wateroverlast in een woning, beantwoordt deze vraag zonder verdere motivering ontkennend. SMALBRAAK, NJB 1963, p. 730-731 staat er niet afwijzend tegenover, maar schijnt het denkbeeld te beperken tot het gebruik van huishoudelijke zaken.

Bij een wetshistorische interpretatie lijkt het zeer twijfelachtig of onder 'verbintenissen' in art. 85 ook die uit onrechtmatige daad zijn te verstaan. De oorsprong ligt in art. 164 BW oud (van vóór de wet van 1956), waarin de veronderstelde 'bewilliging' van de man was vervat. Niet is aan te nemen dat deze constructie ook werd gebruikt ten aanzien van door de vrouw te plegen onrechtmatige daden.

Bij een teleologische interpretatie ligt een ruime uitleg meer voor de hand, omdat niet is in te zien waarom de hoofdelijke aansprakelijkheid en de daarin gelegen grotere zekerheid voor de derde niet evenzeer zou moeten gelden in geval van een door een echtgenoot gepleegde 'huishoudelijke' onrechtmatige daad.

7. Beschouwing

7.1 In geschil is de vraag of de belasting- en premieschulden verbintenissen zijn die zijn aangegaan ten behoeve van de 'gewone gang van de huishouding' in de zin van artikel 1:85 BW. Artikel 1:85 BW strekt er toe het een schuldeiser mogelijk te maken om beide echtgenoten aansprakelijk te stellen voor schulden die zijn aangegaan ten behoeve van de 'gewone gang van de huishouding'. Dit artikel is tot stand gekomen in de tijd dat de vrouw de boodschappen deed en derhalve de overeenkomsten ten behoeve van de dagelijkse huishouding aanging. Aangezien vrouwen destijds meestal geen inkomsten hadden, boden zij vaak geen verhaal. Artikel 1:85 BW voorziet erin dat in dit geval ook de man aansprakelijk is voor deze schulden. De gedachte hierbij is dat deze uitgaven beide echtgenoten ten goede komen. Bij de beantwoording van de vraag welke kosten onder de 'gewone gang van de huishouding' vallen, is niet van belang wat uitsluitend tussen de echtgenoten in hun omstandigheden geldt, maar is wat de derde daarover in redelijkheid mag aannemen beslissend. Zo volgt uit de jurisprudentie dat uitgaven voor gordijnen, een koelkast en een telefoonrekening tot de 'gewone gang van de huishouding' behoren, maar uitgaven voor keukeninrichting (in 1969), een bank en een kast (in 1973) en muziekles van een echtgenoot (in 2000) behoren niet tot de 'gewone gang van de huishouding' (onderdeel 6.5). Hieruit volgt dat het begrip 'gewone gang van de huishouding' een eng begrip is. In zowel de literatuur als de jurisprudentie wordt in het kader van kosten ten behoeve van de 'gewone gang van de huishouding' niet over belastingen gesproken.

7.2 In het kader van de interne draag- en fourneerplicht wordt in artikel 1:84, lid 1, BW het begrip 'kosten der huishouding' gebruikt. Bij de vraag wat onder inkomen in de zin van dit artikel moet worden verstaan, wordt in de literatuur ingegaan op de vraag of hieronder het netto-inkomen of het bruto-inkomen moet worden verstaan en of de belastingen tot de 'kosten der huishouding' moeten worden gerekend. Er bestaat verdeeldheid in de literatuur over het antwoord op deze vraag. Onder andere Asser-De Boer en Pitlo zijn van mening dat van het netto-inkomen moet worden uitgegaan en dat belastingen niet onder de 'kosten der huishouding' vallen. Zij zijn van mening dat inkomstenbelasting niet van doen heeft met het huishouden en dat het in overeenstemming is met de beleving van de meeste echtgenoten dat de 'kosten der huishouding' uit het netto-inkomen moeten worden voldaan (onderdelen 5.4 en 5.5). Onder meer Stille is echter op grond van praktische overwegingen van mening dat van het bruto-inkomen moet worden uitgegaan en dat de belastingen als 'kosten der huishouding' moeten worden aangemerkt (onderdeel 5.6). De beantwoording van de vraag of het inkomen in de zin van artikel 1:84, lid 1, BW als bruto-inkomen of netto-inkomen moet worden aangemerkt, ziet op de interne verdeling van de 'kosten der huishouding'. Voornamelijk uit praktische overwegingen wordt betoogd om van het bruto-inkomen uit te gaan en de belastingen als 'kosten der huishouding' aan te merken. Hiermee wordt echter geen antwoord gegeven op de vraag of belastingen naar haar aard tot de 'kosten der huishouding' behoren. Mocht dit al het geval zijn, is het nog maar de vraag of belastingen dan ook tot de kosten van de 'gewone gang van de huishouding' behoren.

7.3 In het onderhavige geval bestaan de belasting- en premieschulden uit inkomstenbelasting, omzetbelasting, premie WAZ en premie Zfw. Eerst bespreek ik de aansprakelijkheid voor de inkomstenbelastingschuld. Deze schuld is ontstaan doordat de echtgenoot over de door hem behaalde winst uit onderneming inkomstenbelasting verschuldigd is. Mijns inziens vloeit deze belastingschuld voort uit de ondernemersactiviteiten die hij heeft verricht en waarmee hij winst heeft behaald. Deze activiteiten hebben niets met de 'gewone gang van de huishouding' van doen. Het enkele feit dat de behaalde winst wordt gebruikt om kosten van de 'gewone gang van de huishouding' te voldoen, wil nog niet zeggen dat de belasting die over deze winst verschuldigd is, tot de kosten ten behoeve van de 'gewone gang van de huishouding' behoort.

7.4 Ten aanzien van de omzetbelastingschuld ben ik van mening dat de voldoening van de omzetbelasting dient plaats te vinden als gevolg van de door de onderneming bij haar dienstverlening in rekening gebrachte en ontvangen omzetbelasting. Deze schuld heeft derhalve evenmin iets met de 'gewone gang van de huishouding' van doen. Er zijn overigens wel belastingschulden die naar mijn opvatting als kosten van de 'gewone gang van de huishouding' kunnen worden aangeduid. Ik denk dan aan de afvalstoffenheffing, verschuldigd voor het afvoeren van huisvuil, aan de loonbelasting verschuldigd voor het huispersoneel en aan de motorrijtuigenbelasting voor de gezinsauto, waarbij ik me voorstel dat het aanstellen van huispersoneel en de aanschaf van een auto bij een (zeer) welvarend gezin tot de kosten van de 'gewone gang van de huishouding' behoren. Maar het is nog de vraag of deze belastingschulden tevens zijn "aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding", zoals artikel 1:85 BW vereist. Ik kom hierop terug in 7.6.

7.5 De premie WAZ en de premie Zfw hebben het karakter van verzekeringspremies die destijds door de Belastingdienst door middel van een belastingaanslag van ondernemers werden geïnd. Deze premies kunnen qua karakter gelijk worden gesteld met premies die bij werknemers op het loon worden ingehouden voor de Ziekenfondswet en voor de toenmalige WAO en met de premies voor de vrijwillig afgesloten ziektekosten- en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. De premie WAZ ziet naar mijn mening niet op de 'gewone gang van de huishouding', aangezien deze uitgaven niet worden gedaan om de huishouding draaiende te houden. Deze premie voorziet erin om bij arbeidsongeschiktheid een inkomen te waarborgen waarmee onder andere de kosten van de 'gewone gang van de huishouding' kunnen worden voldaan. Dit wil echter niet zeggen dat de premie zelf tot de kosten van de 'gewone gang van de huishouding' behoort, gelet op de enge uitleg die aan het begrip 'gewone gang van de huishouding' wordt gegeven.

7.6 De premie Zfw ligt mijns inziens het dichtst bij de grens van de kosten die tot de 'gewone gang van de huishouding' behoren, aangezien zoals uit de literatuur en rechtspraak naar voren komt de kosten van de huisarts en de tandarts tot de 'gewone gang van de huishouding' behoren. Hieruit kan worden afgeleid dat de premie Zfw eveneens tot de kosten van de 'gewone gang van de huishouding' behoort. Voor deze premieplicht geldt bovendien dat de echtgenoot mede gebaat is bij de verzekering. Ten aanzien van deze premie kan mijns inziens echter niet worden gezegd dat de verplichting om deze te voldoen, is aangegaan ten behoeve van de 'gewone gang van de huishouding'. Er kan niet gekozen worden om deze premie al of niet te voldoen; uit de wet volgt rechtstreeks dat deze premie verschuldigd is door de kleine zelfstandige. Dit ligt mijns inziens echter anders bij de motorrijtuigenbelasting voor de gezinsauto. In zo'n geval heeft de beslissing die gemaakt wordt door de echtgenoot om een auto te kopen tot gevolg dat motorrijtuigenbelasting verschuldigd is. Met een teleologische interpretatie van artikel 1:85 BW kan worden gezegd dat deze fiscale verbintenis wordt aangegaan (beter gezegd: opgeroepen) ten behoeve van de 'gewone gang van de huishouding'. Dezelfde redenering gaat op voor de loonbelasting die moet worden ingehouden en afgedragen op het loon van voornoemd huispersoneel (zie onderdeel 7.4).

8. Beoordeling van het middel

8.1 De Staatssecretaris betoogt dat de artikelen 1:102 en 1:85 BW zijn geschonden doordat het Hof in de rechtsoverwegingen 6.2 tot en met 6.4 heeft beslist dat belastingaanslagen, in het bijzonder aanslagen inkomstenbelasting niet tot de kosten van de gewone gang van de huishouding behoren. De Staatssecretaris stelt dat belastingbetaling per definitie plaats dient te vinden voorafgaand aan alle (andere) uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, althans daartoe gelden moeten worden gereserveerd, waardoor de verplichting tot belastingbetaling juist wél voort komt uit een verbintenis ten behoeve van de 'gewone gang van de huishouding'. De Staatssecretaris wijst er voorts op dat het inkomen waarover de niet-betaalde belasting en premie is geheven, tot de gemeenschap heeft behoord en mede ten goede is gekomen aan de gewone gang van de huishouding, dus aan beide echtgenoten. Ten slotte stelt de Staatssecretaris dat het Hof artikel 1:85 BW ten onrechte restrictief taalkundig heeft uitgelegd en dat het begrip 'aangaan' ruim geïnterpreteerd dient te worden.

8.2 De ratio van artikel 1:85 BW heeft mijns inziens tot gevolg dat de verschuldigde inkomstenbelasting, omzetbelasting en premie WAZ niet behoren tot de kosten ten behoeve van de 'gewone gang van de huishouding' (zie onderdelen 7.3 tot en met 7.5). Dit ligt mijns inziens anders voor de premie Zfw (zie onderdeel 7.6 ). Echter de onderhavige belasting- en premieschulden zijn geen verbintenissen die door de echtgenoot zijn aangegaan. De verschuldigdheid van deze belasting- en premieschulden volgt rechtstreeks uit de wet (zie onderdeel 7.6). Het door de Staatssecretaris aangevoerde middel faalt.

9. Conclusie

Mijn conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

1 De Ontvanger van de Belastingdienst/P.

2 Rechtbank 's-Gravenhage, 21 april 2008, nr. AWB 07/3044, LJN BD2530, V-N 2008/43.1.5, NTFR 2009/959.

3 Gerechtshof 's-Gravenhage, 31 maart 2009, nr. 08/00189, LJN BJ1584, V-N 2009/42.1.5.

4 Het incidenteel hoger beroep van de bewindvoerder werd wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard.

5 Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 969, nr. 3, blz. 44 en 45.

6 Polak-Wessels, Insolventierecht, Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, Deventer: Kluwer 1999, blz. 67, 68 en 76.

7 Polak-Wessels, Insolventierecht, Verificatie van schuldvorderingen, Deventer: Kluwer 2007, blz. 12.

8 Ingevolge artikel 328 Fw geldt dit ook voor degene ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling werkt.

9 Anders: LIW 1990, artikel 26, paragraaf 2a, lid 3. Deze opvatting is betwist door de Redactie Vakstudie-Nieuws in V-N 1998/56.28. Een dergelijke opvatting is niet meer te vinden in de Leidraad Invordering 2008.

10 Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 969, nr. 3, blz. 9.

11 Breedveld-de Voogd, Tekst en Commentaar Personen- en familierecht, commentaar bij artikel 1:102 BW.

12 Toelichting op het ontwerp voor een Nieuw burgerlijk wetboek opgesteld door Meijers, eerste gedeelte, blz. 57, toelichting op artikel 1.6.4.

13 Asser-De Boer, Personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2006, zeventiende druk, nr. 204.

14 Voetnoot van CvB: In zijn Besluit van 29 februari 2000, nr. LJN VB2000/394, V-N 2000/14.13[0] heeft de Staatssecretaris goedgekeurd dat premies van levensverzekeringen voor de toepassing van de Successiewet 1956 niet worden aangemerkt als kosten van de huishouding in de zin van artikel 1:84 BW

15 Asser-De Boer, Personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2006, zeventiende druk, nr. 205.

16 Pitlo, Gr. van der Burght en J.E. Doek, Personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2002, twaalfde druk, nr. 226, geciteerd zonder noten.

17 A.L.G.A. Stille, Groene Serie: Privaatrecht, Personen- en familierecht, art. 84, aantekening 5.

18 Klaassen-Eggens, herschreven door E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht, deel 1, Deventer: Kluwer 2005, dertiende druk, blz. 15 tot en met 19, geciteerd zonder noten.

19 Toelichting op het ontwerp voor een Nieuw burgerlijk wetboek opgesteld door Meijers, eerste gedeelte, blz. 58, toelichting op artikel 1.6.5.

20 Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 27 084, nr. 2.

21 Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 27 084, nr. 3, blz. 8-9.

22 Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 27 084, nr. 9.

23 Eerste Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 084, nr. 152.

24 J. van Duijvendijk-Brand, Haalt art. 85 Boek 1 BW het jaar 2000?, Recht vooruit 150 jaar BW, Deventer: Kluwer 1988, blz. 36 en 37.

25 Asser-De Boer, Personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2006, zeventiende druk, nr. 231.

26 Klaassen-Eggens, herschreven door E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht, deel 1, Deventer: Kluwer 2005, dertiende druk, blz. 33-34, geciteerd zonder noten.

27 A.G. Lubbers, Hoofdzaken van huwelijksvermogensrecht, Arnhem: Gouda Quint, tweede druk 1985, blz. 26.

28 Asser-De Boer, Personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2006, zeventiende druk, nr. 232.