Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-12-2010, BO3528, 09/02449

Parket bij de Hoge Raad, 24-12-2010, BO3528, 09/02449

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 december 2010
Datum publicatie
24 december 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:BO3528
Formele relaties
Zaaknummer
09/02449
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 79

Inhoudsindicatie

Verjaring vordering, volgens toepasselijk buitenlands recht, gestuit door in Nederland gelegd conservatoir beslag? In cassatie kan (ingevolge art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO) niet met vrucht worden geklaagd over schending van het recht van vreemde staten. Oordeel van het hof over recht van vreemde staat, dat afweek van rapport deskundige, niet onbegrijpelijk.

Conclusie

09/02449

Mr. P. Vlas

Zitting, 5 november 2010

Conclusie inzake:

Desario B.V.

tegen

[Verweerder], h.o.d.n. [A]

Deze zaak heeft betrekking op de vraag of het gerechtshof te Amsterdam terecht en begrijpelijk heeft geoordeeld dat naar Pools recht de verjaring van een vordering is gestuit door het leggen van een conservatoir beslag.

1. Feiten en procesverloop

1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.(1)

Bij akte van 15 januari 2002 heeft de vennootschap naar Pools recht Mercury S.A. (hierna: Mercury) aan eiseres tot cassatie (hierna: Desario) een vordering op de vennootschap naar Pools recht Rawa S.A. (hierna: Rawa) verkocht tegen een koopprijs van PLN 3.900.000. Desario heeft de koopprijs onbetaald gelaten. Rawa heeft de verkochte vordering op 18 oktober 2002 tot een bedrag van PLN 3.500.000 aan Desario voldaan.

1.2 Bij akte van 8 oktober 2003 heeft Mercury haar vordering op Desario tot betaling van de hierboven genoemde koopprijs van PLN 3.900.000 overgedragen aan verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]). [verweerder] heeft deze overdracht aan Desario medegedeeld en haar tot betaling van de koopprijs aangesproken. Hij heeft Desario hiertoe niet bereid gevonden.

1.3 Op 31 december 2003 heeft [verweerder], na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank te Amsterdam, ten laste van Desario conservatoir beslag doen leggen op vijfendertig aandeelbewijzen uitgegeven door de vennootschap naar Pools recht Iberia Motor Company Spólka Akcyjna, ter verzekering van zijn vordering tot betaling van de hierboven genoemde koopprijs.

1.4 In de beschikking waarbij het verlof voor het beslag is verleend, heeft de voorzieningenrechter beslist dat binnen dertig dagen na het leggen van het beslag een eis in de hoofdzaak moest worden ingesteld. [Verweerder] heeft Desario daartoe gedagvaard voor de arbitragerechtbank bij de Landelijke Kamer van Koophandel te Warschau, Polen, op 7 januari 2004. Hij heeft zich hierbij beroepen op een beding in de onder 1.1 bedoelde overeenkomst, dat voorziet in arbitrage door de genoemde arbitragerechtbank ter zake van alle geschillen voortvloeiend uit die overeenkomst.

1.5 Bij vonnis van 19 juli 2004 heeft de arbitragerechtbank bij de Landelijke Kamer van Koophandel te Warschau de eis van [verweerder] tot betaling van de hierboven genoemde koopprijs afgewezen wegens, kort gezegd, het ontbreken van een geldige arbitrage-overeenkomst waaruit een verwijzing naar de arbitragerechtbank blijkt. Zij heeft hierbij het arbitraal beding in de onder 1.1 bedoelde overeenkomst niet bindend geoordeeld in de rechtsverhouding tussen partijen. Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel ingesteld.

1.6 Bij inleidende dagvaarding van 23 augustus 2004 heeft [verweerder] Desario gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam. Daarbij heeft [verweerder] betaling gevorderd van de tegenwaarde van PLN 3.900.000, te weten € 843.261,48, vermeerderd met vervallen wettelijke rente ten belope van € 134.002,81 en met buitengerechtelijke incassokosten ten belope van € 4.447.(2)

1.7 Desario heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Desario heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de Nederlandse rechter onbevoegd is van het geschil kennis te nemen en voorts (onder meer) dat de vordering naar Pools recht is verjaard.

1.8 Bij vonnis van 16 maart 2005 heeft de rechtbank de vordering van Desario in het bevoegdheidsincident afgewezen. Vervolgens heeft de rechtbank, na een deskundigenbericht van het Internationaal Juridisch Instituut te 's-Gravenhage (hierna: het IJI) te hebben ingewonnen ter zake van enkele vragen betreffende de toepassing van Pools recht(3), bij vonnis van 26 september 2007 geoordeeld dat de vordering is verjaard en daarom niet toewijsbaar is.

1.9 [Verweerder] is van de vonnissen van 13 juli 2005, 9 november 2005 en 26 september 2007 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. [Verweerder] heeft bij memorie van grieven zijn eis veranderd(4) en gevorderd dat het hof Desario alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen tot betaling aan [verweerder] van een geldsom van € 981.731,29, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2004. Desario heeft gemotiveerd verweer gevoerd en van haar kant voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld tegen de zojuist genoemde vonnissen alsmede tegen het vonnis van 16 maart 2005, met conclusie dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen althans die vonnissen zal vernietigen met bepaling dat de rechtbank onbevoegd is tot kennisneming van de vordering van [verweerder]. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van dat beroep.

1.10 Bij arrest van 10 maart 2009 heeft het hof in het principaal beroep de vonnissen van 13 juli 2005 en 9 november 2005 bekrachtigd en het vonnis van 26 september 2007 vernietigd. Het hof heeft, in zoverre opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, Desario veroordeeld om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [verweerder] te betalen een geldsom van € 843.261,48, te vermeerderen met de wettelijke rente naar Pools recht over dit bedrag vanaf 21 januari 2002 tot aan de dag van voldoening. Het hof heeft voorts hetgeen meer of anders is gevorderd afgewezen. In het incidenteel appel heeft het hof het vonnis van 16 maart 2005 bekrachtigd.

1.11 Desario heeft tegen dit arrest (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Vervolgens hebben beide partijen hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [verweerder] nog heeft gedupliceerd.

2. Bespreking van het cassatieberoep

2.1 Als ik het goed zie, bevat het cassatiemiddel in punt 10 een rechtsklacht en een motiveringsklacht, die beide zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.15 t/m 4.18. Daarin oordeelde het hof dat [verweerder] kan worden gevolgd in zijn betoog(5) dat de verjaring naar Pools recht tijdig is gestuit, onder andere (eerst) door het leggen van het conservatoire beslag en (later) door het instellen van een eis in de huidige procedure. Het hof overwoog daartoe als volgt:

'4.15 Artikel 123, eerste lid, Pools Burgerlijk Wetboek bepaalt, voor zover hier van belang, dat de verjaring van een vordering wordt gestuit door iedere handeling voor een gerecht of voor een scheidsgerecht die rechtstreeks strekt tot het geldend maken, het vaststellen of het verzekeren van een vordering. Het onder 4.4 bedoelde beslag, dat is gelegd vóór de voltooiing van de hierboven genoemde verjaringstermijn (namelijk op 31 december 2003), strekte rechtstreeks tot het verzekeren van de vordering die [verweerder] geldend wil maken en is dus een handeling zoals in artikel 123, eerste lid, Pools Burgerlijk Wetboek bedoeld, die tijdig is verricht. Dat het beslag desalniettemin de verjaring niet heeft gestuit omdat [verweerder] heeft nagelaten binnen de door de voorzieningenrechter bepaalde termijn een eis in de hoofdzaak in te stellen voor een bevoegde rechter, kan niet worden gezegd.

4.16 In de hierboven genoemde wetsbepaling is de verzekering van een vordering, en dus het leggen van beslag, een op zichzelf staand middel om de stuiting van de verjaring van een vordering te bewerkstelligen. Van dit middel heeft [verweerder] zich bediend, vóór de voltooiing van de termijn van verjaring. Het onder 4.7 bedoelde deskundigenbericht van het Internationaal Juridisch Instituut (op bladzijden 9-11), dat op dit punt vrijwel geheel is ontleend aan een schriftelijk advies van een advocatenkantoor uit Warschau, erkent dat het leggen van beslag als zodanig de verjaring van een vordering stuit maar neemt tegelijk aan dat een beslag niet de stuiting van een lopende verjaring bewerkstelligt, indien het ongeldig was of naderhand is opgeheven of indien niet tijdig een eis in de hoofdzaak is ingesteld. De rechtbank heeft vervolgens, onder verwijzing naar het onder 4.6 bedoelde vonnis van de arbitragerechtbank bij de Landelijke Kamer van Koophandel te Warschau en de daaruit blijkende onbevoegdheid van dat gerecht, aangenomen dat zo'n geval zich in deze zaak voordoet, waarop zij de vordering als verjaard heeft aangemerkt.

4.17 Het deskundigenbericht - en in navolging hiervan de rechtbank - gaat op de eerste plaats eraan voorbij dat in artikel 123, eerste lid, Pools Burgerlijk Wetboek niet de eis valt te lezen dat een beslag moet worden gevolgd door het instellen van een eis in de hoofdzaak binnen een bepaalde termijn, wil het de verjaring van de betrokken vordering stuiten, en op de tweede plaats dat het onder 4.4 bedoelde beslag van 31 december 2003 tot en met 30 januari 2004 geldig heeft gelegen (welke geldigheid naar Nederlands recht moet worden beoordeeld, nu het beslag volgens dit recht is gelegd). Met betrekking tot het eerste punt kan niet louter op grond van een advies van een advocatenkantoor, dat door het Internationaal Juridisch Instituut in de vorm van een deskundigenbericht is overgenomen, worden geoordeeld dat het Poolse recht de hierboven bedoelde eis stelt, nu artikel 123, eerste lid, Pools Burgerlijk Wetboek het leggen van beslag als een op zichzelf staand middel tot stuiting erkent en het deskundigenbericht geen andere regelgeving of rechtspraak noemt - integendeel, vermeld wordt (op bladzijde 10) dat rechtspraak van de Poolse Hoge Raad ontbreekt - waaruit nochtans overtuigend van een zodanige eis blijkt. Met betrekking tot het tweede punt staat voorop dat [verweerder] het beslag heeft doen leggen na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter, met - naar niet in geschil is - inachtneming van de voor de beslaglegging geldende voorschriften, dat het beslag niet vóór het verstrijken van de door de voorzieningenrechter bepaalde termijn voor het instellen van een eis in de hoofdzaak is opgeheven en dat, nu [verweerder] niet vóór het verstrijken van die termijn een eis had ingesteld voor een bevoegde rechter, het beslag op 31 januari 2004 van rechtswege is vervallen (krachtens het bepaalde in artikel 700, derde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) en dus niet is opgeheven.

4.18 Het moet daarom ervoor worden gehouden dat het onder 4.4 bedoelde beslag, nu het geldig is gelegd vóór de voltooiing van de onder 4.14 genoemde verjaringstermijn, de verjaring van de vordering van [verweerder] heeft gestuit. De door Desario in eerste aanleg overgelegde opinies van een Poolse hoogleraar, Prof. Dr. S. Wlodyka, kunnen niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat ook deze opinies eraan voorbijgaan dat artikel 123, eerste lid, Pools Burgerlijk Wetboek het verzekeren van een vordering door beslaglegging als een zelfstandige mogelijkheid voor stuiting erkent en [verweerder] tot verzekering van zijn vordering geldig beslag heeft gelegd. Dat het beslag zijn stuitende werking ter zake van de verjaring zou hebben verloren omdat [verweerder] niet tijdig een geding aanhangig heeft gemaakt voor een bevoegde rechter teneinde tot inning van zijn vordering te komen, zoals Desario meent, kan niet worden gezegd. Uit de opinies van Prof. Dr. Wlodyka blijkt, evenmin als uit het bericht van het Internationaal Juridisch Instituut, immers niet van een regel van Pools recht die voorschrijft dat [verweerder] binnen een bepaalde termijn na de beslaglegging een eis had moeten instellen voor een bevoegde rechter op straffe van verval van de stuitende werking van het beslag en dat deze termijn volgens het Poolse recht is overschreden. Dat hij dit naar Nederlands recht wél moest doen op straffe van verval van het beslag, zegt niets over de stuiting van de verjaring (maar alleen over het al dan niet voortduren van het beslag).'

2.2 De rechtsklacht klaagt dat het oordeel van het hof dat het gelegde conservatoir beslag de verjaring van de vordering heeft gestuit, niet kan standhouden. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof heeft miskend dat de Nederlandse rechter zijn oordeel dat betrekking heeft op de toepassing van vreemd recht niet uitsluitend mag baseren op de letterlijke tekst van een (Nederlandse vertaling van een) buitenlands wetsartikel. De Nederlandse rechter dient zich bij de beantwoording van een vraag naar vreemd recht rekenschap te geven van de plaats van een geraadpleegd wetsartikel in de context van het vreemde rechtsstelsel en dient in zijn beoordeling te betrekken wat daarin de gangbare interpretatie van het wetsartikel is en of dit wetsartikel in de gegeven omstandigheden toepassing vindt. Daarbij zal de Nederlandse rechter dan (onder meer) aandacht moeten schenken aan hetgeen partijen hebben aangevoerd en de in dit verband voorhanden zijnde overige bronnen, waaronder jurisprudentie en literatuur.

2.3 Voor zover wordt geklaagd dat het hof een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het Poolse recht (zie mede de s.t. zijdens Desario onder 4, slot), faalt de klacht. Immers, in cassatie kan niet met vrucht worden geklaagd over schending van het recht van vreemde staten (art. 79 lid 1 aanhef en sub b RO). Voor het overige kan worden opgemerkt dat het hof zich, anders dan de klacht stelt, niet uitsluitend op de letterlijke tekst van een (Nederlandse vertaling van een) buitenlands wetsartikel (art. 123 lid 1 Pools BW) heeft gebaseerd. Zo heeft het hof in zijn oordeel zowel het deskundigenrapport van het IJI betrokken (rov. 4.16 en 4.17), als de door Desario in eerste aanleg overgelegde opinies van Prof. Dr. Wlodyka (rov. 4.18). In genoemde rechtsoverwegingen heeft het hof gemotiveerd uiteengezet op grond waarvan het - anders dan het IJI en Prof. Dr. Wlodyka - tot het oordeel komt dat naar Pools recht het conservatoir beslag de verjaring van de vordering van [verweerder] wél heeft gestuit. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. De rechtsklacht faalt dan ook.

2.4 Subsidiair(6) wordt geklaagd over onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel, nu het hof zijn oordeel niet uitsluitend had mogen baseren op (een Nederlandse vertaling van) de letterlijke tekst van art. 123 lid 1 Pools BW, in ieder geval niet daar waar de in het geding geraadpleegde deskundigen van het Poolse recht (van wie één door de rechtbank is benoemd) - die de beschikking hebben over bijzondere kennis, ervaring en/of intuïtie - tot de conclusie zijn gekomen dat in het onderhavige geval het gelegde beslag niet tot stuiting van de verjaring heeft geleid, terwijl die deskundigenrapporten tevens blijk geven van de regel naar Pools recht dat het leggen van beslag in beginsel de verjaring stuit. Zulks klemt volgens de motiveringsklacht te meer nu het hof aan de uitkomst van de deskundigenrapporten voorbij gaat met de motivering dat uit de opinies van het IJI en van Prof. Dr. Wlodyka niet blijkt van een regel van Pools recht of rechtspraak waaruit volgt dat [verweerder] binnen een bepaalde termijn na de beslaglegging een eis had moeten instellen voor een bevoegde rechter op straffe van verval van de stuitende werking van het beslag, terwijl de deskundigenberichten nu juist wél verwijzen naar literatuur en jurisprudentie waaruit volgt dat het vervallen van het beslag ertoe leidt dat de verjaring wordt geacht niet te zijn gestuit door het gelegde beslag.(7)

2.5Voor zover deze klacht de rechtsklacht herhaalt dat het hof zijn oordeel niet uitsluitend op de letterlijke tekst van art. 123 lid 1 Pools BW had mogen baseren en daarom het Poolse recht onjuist heeft toegepast, stuit de klacht af op het bepaalde in art. 79 lid 1 aanhef en sub b RO.

2.6 Voorts kan over de motiveringsklacht het volgende worden opgemerkt. Het is sedert HR 2 april 1976, NJ 1977, 124, vaste rechtspraak dat motiveringsklachten over de uitleg en de toepassing van buitenlands recht in beginsel tot cassatie kunnen leiden. In de conclusie van mijn ambtgenoot mr. Strikwerda vóór HR 17 maart 1989, LJN AD0680, NJ 1990, 427, m.nt. JCS (Aegis Wisdom) is onder 3.10-3.15 uiteengezet welke elementen in deze vaste rechtspraak naar voren komen. Deze elementen komen in het kort, voor zover hier van belang, op het volgende neer. In de eerste plaats geldt dat de door de feitenrechter aan het vreemde recht gegeven uitleg diens beslissing moet kunnen verklaren. In de tweede plaats geldt als element dat de feitenrechter bij de vaststelling en de uitleg van het buitenlandse recht niet zonder meer voorbij mag gaan aan de standpunten van partijen.(8) Toegepast op het onderhavige geval geldt, dat de (enkele) omstandigheid dat het hof anders oordeelt dan de door de rechtbank ingeschakelde deskundige (het IJI, dat zijn deskundigenbericht op dit punt vrijwel geheel heeft ontleend aan een schriftelijk advies van een advocatenkantoor te Warschau) en de door Desario in eerste aanleg overgelegde opinies van Prof. Dr. Wlodyka (een partijdeskundige), niet meebrengt dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk is. Het gaat erom dat de rechter voldoende inzicht moet geven in de door hem gevolgde gedachtegang om deze zowel voor partijen als voor derden, daaronder begrepen de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken. De uitleg van een deskundigenbericht en de waardering ervan zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De rechter heeft daarbij grote vrijheid en is niet gebonden aan de conclusie van de deskundige.(9) Anders dan de klacht lijkt te veronderstellen, geldt in beginsel dat de rechter een beperkte motiveringsplicht heeft, ook wat betreft zijn beslissing de zienswijze van de deskundige niet te volgen. De inhoud van deze motiveringsplicht is afhankelijk van de aard van het bewijsmateriaal en de aard en de mate van precisering van de daartegen door partijen aangevoerde bezwaren.(10) Het hof heeft in rov. 4.15-4.18 naar mijn mening voldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang en daarin het advies van het IJI en het advies van de partij-deskundige prof. Wlodyka betrokken.

2.7 Anders dan de klacht betoogt, is het oordeel van het hof dat niet blijkt van een regel van Pools recht of Poolse rechtspraak die voorschrijft dat [verweerder] binnen een bepaalde termijn na de beslaglegging een eis had moeten instellen voor een bevoegde rechter op straffe van verval van de stuitende werking van het beslag en dat deze termijn naar Pools recht is overschreden, voldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van het deskundigenrapport van het IJI en de opinie van de partijdeskundige. De in de klacht genoemde vindplaatsen (p. 10 en 11 van het deskundigenrapport en p. 2 e.v. van de aanvullende opinie van de partijdeskundige) leveren geen duidelijke (andersluidende) rechtsregel op - meningen in de literatuur kunnen niet als zodanig worden aangemerkt - terwijl uit het deskundigenrapport (p. 10) tevens blijkt dat rechtspraak van de Poolse Hoge Raad op dit punt ontbreekt. Slotsom is dat ook deze klacht faalt.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Zie het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 10 maart 2009 onder rov. 4.1 t/m 4.7 in verbinding met de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2005 onder rov. 1.1 t/m 1.7, van 13 juli 2005 onder rov. 1.1 en 1.2 en van 26 september 2007 onder rov. 2.1 en 2.2.

2 In totaal derhalve een bedrag van € 981.731,29 (behoudens rente p.m. vanaf 1 augustus 2004).

3 Zie de tussenvonnissen van 13 juli 2005 en 9 november 2005.

4 Weliswaar is de vordering in hoger beroep anders geformuleerd dan in eerste aanleg, maar een materiële wijziging van eis heeft m.i. niet plaatsgevonden (zie in dit verband ook voetnoot 2).

5 Grief II in het principaal appel.

6 Zie cassatiedagvaarding onder punt 10 (midden) en onder punt 11. De motiveringsklacht is eerst in de s.t. van Desario verder toegelicht en uitgewerkt. Voor zover in de s.t. onder punten 10 t/m 12 nieuwe klachten zijn geformuleerd, zijn deze te laat ingesteld, zodat zij geen bespreking behoeven. Overigens bouwen deze klachten voort op de in de cassatiedagvaarding geformuleerde klachten.

7 Verwezen wordt naar (kennelijk) de aanvullende opinie van Prof. Dr. Wlodyka, p. 2 onderaan e.v. en naar het deskundigenrapport van het IJI, p. 10 en 11.

8 Zie ook P.M.M. Mostermans, De processuele behandeling van het conflictenrecht, diss. UvA 1996, p. 64-66 (met verdere verwijzingen); Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 87.

9 Vgl. Mostermans, a.w., p. 61.

10 HR 5 december 2003, LJN AN8478, NJ 2004, 74 (rov. 3.5 en 3.6) en de conclusie van A-G Wesseling-van Gent vóór dit arrest onder 2.8 t/m 2.14.