Parket bij de Hoge Raad, 03-10-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1052, 12/05924
Parket bij de Hoge Raad, 03-10-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1052, 12/05924
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2013
- Datum publicatie
- 1 november 2013
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:1052
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:633, Gevolgd
- Zaaknummer
- 12/05924
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 12/05924. Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) zijn aanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekering (hierna: IB/PVV) opgelegd voor de jaren 2005 en 2006. Er volgt bezwaar, beroep en hoger beroep. Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de door belanghebbende beoogde toedeling van een deel van zijn pensioenrechten aan zijn echtgenote tot gevolg heeft dat dit deel onder artikel 2.17 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) niet bij hem, maar bij zijn echtgenote belast wordt, met een progressievoordeel tot resultaat.
De Hoge Raad heeft los van de civielrechtelijke aspecten voor de toepassing van artikel 5, aanhef en onderdeel b, Wet IB 1964 beslist dat de uitkeringen uit hoofde van ‘het pensioen, dat door de belanghebbende is verkregen ter zake van door hem in het verleden verrichte arbeid’, ook al zou het pensioen geheel of gedeeltelijk zijn overgedragen, tot het persoonlijke inkomen van de oud-werknemer blijven behoren.
Bij de totstandkoming van de Wet IB 2001 heeft de wetgever door middel van het bepaalde in artikel 2.17 beoogd de zogenoemde individualisering van de inkomenstoerekening van echtgenoten verder te versterken. Op geen enkele wijze blijkt dat de wetgever daarmee het eerdergenoemde oordeel van de Hoge Raad, dat berust op oudere parlementaire geschiedenis, zou willen repareren. Het Hof heeft derhalve terecht geoordeeld dat de onderhavige uitkeringen, die voortvloeien uit door belanghebbende in het verleden uit arbeid verkregen aanspraken, door belanghebbende zijn genoten, aldus de A-G.
Voor zover belanghebbende erover klaagt dat hij als gehuwde ongelijk wordt behandeld in vergelijking met ongehuwden, gaat de klacht alleen al niet op om de reden dat gehuwden en ongehuwden feitelijk en rechtens in ongelijke situatie verkeren.
Het tweede middel slaagt evenmin, aangezien ’s Hofs feitelijke oordeel dat de Inspecteur door bij gebreke aan een ‘nieuw feit’ voor de jaren 2002 t/m 2004 niet na te vorderen, niet bewust een standpunt heeft ingenomen dat vertrouwen zou hebben gewekt, niet onbegrijpelijk is en voldoende gemotiveerd zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 3 oktober 2013 inzake:
Nr. Hoge Raad: 12/05924 |
[X] |
Nrs. Gerechtshof: 11/00677 en 11/00678 Nrs. Rechtbank: 10/2733 en 10/02734 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Inkomstenbelasting 2005 en 2006 |
De staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) zijn aanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekering (hierna: IB/PVV) opgelegd voor de jaren 2005 en 2006. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur1 de aanslag voor het jaar 2005 gehandhaafd en de aanslag voor het jaar 2006 verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft belanghebbendes beroepen bij uitspraken van 12 juli 2011 ongegrond verklaard.2
Belanghebbende is van de uitspraken van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof). Het Hof heeft de uitspraken van de Rechtbank bij uitspraken van 8 november 2012 bevestigd.3 Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de door belanghebbende beoogde toedeling van een deel van zijn pensioenrechten aan zijn echtgenote tot gevolg heeft dat dit deel onder artikel 2.17 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) niet bij hem, maar bij zijn echtgenote belast wordt, met een progressievoordeel tot resultaat.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De Rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld van welke feiten in cassatie kan worden uitgegaan:
Eiser is geboren [in] 1942 en gehuwd met [X-Y], geboren [in] 1953.
In het verleden heeft eiser gewerkt voor het bedrijf [A], in verband waarmee hij een pensioen heeft opgebouwd dat is ondergebracht in de Stichting [B] (de stichting).
De echtgenote van eiser heeft nooit in dienstbetrekking voor het bedrijf [A] gewerkt.
In een op 19 september 1988 door eiser en zijn echtgenote getekende akte van cessie is, voor zover relevant, opgenomen:
‘in aanmerking nemende: (…)
dat eiser het gewenst acht dat de echtgenote van eiser een zelfstandig recht tot inning van die aanspraken verkrijgt voor de duur dat partijen zijn gehuwd;(…)
overeen te komen:
De man draagt bij deze over aan de vrouw, die bij deze van de man aanvaardt steeds de helft van de ouderdomspensioentermijnen als voormeld vervallende gedurende het huwelijk van partijen, zodat zij wat die helft betreft steeds tot inning bevoegd zal zijn. Deze akte is bestemd om door de Stichting te worden erkend, welke erkenning mede zal inhouden de aanvaarding van de splitsing van het schuldeiserschap in voormelde zin (…)’
De stichting heeft deze akte van cessie bij akte van erkenning van 27 oktober 1988 erkend.
In de jaren 2005 en 2006 heeft de stichting ter zake van deze pensioenrechten respectievelijk € 129.202 en € 123.840 uitbetaald.
Eiser en zijn echtgenote hebben ieder de helft van deze pensioenuitkering aangegeven in hun aangiften IB/PVV 2005 en 2006. Verweerder heeft het aan de echtgenote toegerekende bedrag van de pensioenuitkering als belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser in aanmerking genomen. De hiertegen gerichte bezwaren zijn afgewezen.
Eiser heeft in 2006 op grond van een vonnis van deze rechtbank van 3 mei 2006 een bedrag van € 53.823,38 (f 120.000) aan zijn voormalige werkgever moeten terugbetalen. Dit vonnis is bij arrest van 9 december 2008 door het gerechtshof Amsterdam bekrachtigd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is in de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2006 verminderd met genoemd bedrag.
Het Hof voegt hier de volgende feiten aan toe:
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in de aangiften IB 2002 tot en met 2004 de pensioenuitkeringen op dezelfde wijze aangegeven als in de aangiften IB 2005 en IB 2006, dat wil zeggen, ieder heeft de helft van de pensioenuitkering aangegeven.
De inspecteur heeft op dit punt de aangiften 2002 tot en met 2004 bij het opleggen van de aanslagen gevolgd.
De inspecteur heeft voor het jaar 2002 eind 2007 een navorderingsaanslag IB aan belanghebbende opgelegd. Met betrekking tot de jaren 2003 en 2004 heeft de inspecteur aan belanghebbende weliswaar navorderingsaanslagen ter zake van te weinig aangegeven pensioenuitkeringen aangekondigd, maar die niet opgelegd.
De correctie in de navorderingsaanslag 2002 met betrekking tot de aan de echtgenote van eiser toegerekende pensioenuitkeringen is conform de onder 2.9 van de schriftelijke uitspraak van de rechtbank geciteerde brief teruggedraaid.
Rechtbank
De Rechtbank heeft omtrent het geschil overwogen:
Niet in geschil is dat de aanspraak op de pensioenuitkering voortvloeit uit de dienstbetrekking van eiser bij het bedrijf [A]. De aanspraak op het pensioen is in het verleden niet tot het loon gerekend, zodat op basis van de zogenoemde omkeerregel de uitkeringen belast zijn als loon. De uitkeringen vinden aldus hun grond in de dienstbetrekking tussen eiser en het bedrijf [A]. Nu de pensioenuitkeringen moeten worden aangemerkt als loon uit de dienstbetrekking van eiser en niet van zijn echtgenote, moet het loon worden beschouwd als zijnde door eiser genoten, ook al is het recht op dit pensioen of het bestuur daarover gedeeltelijk overgedragen aan zijn echtgenote. Niet relevant is dat het loon op een gemeenschappelijke rekening van eiser en zijn echtgenote is uitbetaald. De rechtbank is voorts van oordeel dat uit de onder 2.4 genoemde cessie volgt dat de echtgenote van eiser geen zelfstandig recht op pensioenuitkeringen heeft gekregen. Blijkens de akte verkreeg zij het recht tot inning van de pensioentermijnen voor de duur dat partijen zijn gehuwd. De rechtbank wijst hierbij voorts op het arrest van 22 november 2000, nr. 34.542, LJN AA8425, waar de Hoge Raad onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) heeft geoordeeld:
‘dat de uitkeringen uit hoofde van het pensioen, dat door belanghebbende is verkregen terzake van door hem in het verleden verrichte arbeid, blijven behoren tot zijn persoonlijke inkomen in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, ook al zou het recht op dit pensioen, of het bestuur daarover, (gedeeltelijk) zijn overgedragen aan zijn, niet duurzaam van hem gescheiden levende, echtgenote.’
De rechtbank ziet geen reden om onder de Wet IB 2001 anders te oordelen en is gelet op het voorgaande van oordeel dat de pensioenuitkeringen volledig bij eiser dienen te worden belast, en niet slechts voor de helft. Het huwelijksgoederenregime is hierbij niet van belang. Van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel dat op de voet van artikel 2.17 Wet IB 2001 tussen de echtgenoten in de aangiften vrijelijk kan worden verdeeld is geen sprake. Het beroep faalt in zoverre.(...)
In het reeds hiervoor genoemde arrest van 22 november 2000 heeft de Hoge Raad overwogen:
‘3.8. Het tweede middel betoogt dat de uitspraak van het Hof in strijd komt met artikel 26 van het IVBPR, alsmede met de dienovereenkomstige bepalingen van het EVRM, doordat de uitspraak leidt tot een ongelijke behandeling van gehuwden ten opzichte van hen die van de echt zijn gescheiden. Daarbij doet belanghebbende tevens een beroep op de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake de sociale zekerheid van 19 december 1978, nr. 79/7 EEG, Pb. EG L 6 van 10 oktober 1979. Deze richtlijn zou, evenals geldt ten aanzien van de uitkeringen ingevolge de AOW, tot gevolg moeten hebben dat (particuliere) pensioenrechten gelijkelijk over man en vrouw moeten worden verdeeld.
Dat middel faalt eveneens. Voor toepassing van het in bedoelde verdragsbepalingen neergelegde gelijkheidsbeginsel is te dezen geen plaats, omdat de fiscale positie van gehuwden zodanig verschilt van die van gescheiden echtgenoten, dat een verschillende fiscale behandeling gerechtvaardigd is. Het beroep van belanghebbende op de genoemde richtlijn faalt alleen al omdat deze richtlijn ziet op wettelijke regelingen betreffende de sociale zekerheid en niet op (particuliere) pensioenrechten.’
De rechtbank is van oordeel dat gescheiden personen niet als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt als gehuwden en dat geen sprake is van discriminatie in door eiser genoemde zin. Het beroep faalt ook in zoverre.
Rechtbank heeft belanghebbendes beroepen ongegrond verklaard. Belanghebbende is van de uitspraken van de Rechtbank in beroep gekomen bij het Hof.
Hof
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de door de Stichting betaalde pensioenen volledig bij belanghebbende (standpunt inspecteur), dan wel voor de helft bij belanghebbende en voor de andere helft bij diens echtgenote (standpunt belanghebbende) belastbaar zijn.
Met betrekking tot het geschil heeft het Hof overwogen:
Naar het oordeel van het Hof is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het pensioen op grond van de Wet IB 2001 volledig bij belanghebbende dient te worden belast.
Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op ‘de artikelen 1 bis, 2 lid 3 en 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie zoals gewijzigd bij het Verdrag vanaf Lissabon van 17 december 2007 en de bepalingen in art. 1 en 14 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens’.
Belanghebbende heeft dit standpunt in hoger beroep niet nader toegelicht.
Gelet op de context waarin belanghebbende dit beroep doet en in aanmerking genomen hetgeen hij in zijn bij de rechtbank ingediende beroepschrift heeft aangevoerd, begrijpt het Hof belanghebbendes standpunt aldus dat hij meent dat sprake is van een vorm van discriminatie die in strijd is met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en het EVRM, nu het fiscaal niet mogelijk is binnen het huwelijk pensioenrechten over te dragen, terwijl gescheiden personen deze mogelijkheid wel hebben.
Naar het oordeel van het Hof is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat volledige belastbaarheid van het pensioen bij belanghebbende niet in strijd is met het in internationale verdragen neergelegde non-discriminatiegebod.
Tot slot heeft belanghebbende zich beroepen op het vertrouwensbeginsel. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd:
-op basis van de aangiften 2002-2004 kon de inspecteur vaststellen dat belanghebbende slechts de helft van het pensioen had aangegeven;
-ten tijde van de aanslagregeling IB 2002-2004 heeft het de inspecteur ‘aan geen enkele informatie’ ontbroken;
-indien de inspecteur van mening was dat het pensioen volledig bij belanghebbende had dienen te worden belast, had hij derhalve geen onderzoek hoeven in te laten instellen om tot de conclusie te komen dat belanghebbende een onjuiste aangifte had gedaan voor de jaren 2002-2004;
-de rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat correspondentie inzake belastingaangelegenheden van de stichting niet als basis kan dienen voor opgewekt vertrouwen. (...)
Vaststaat dat de inspecteur gedurende de jaren 2002 tot en met 2004 de aangiften op het punt van het – jaarlijks door belanghebbende voor de helft aangegeven – pensioen heeft gevolgd. Echter zoals uit het onder 4.8 geciteerde arrest van de Hoge Raad blijkt, is zulks op zichzelf niet voldoende. Belanghebbende – op wie ten deze de bewijslast rust – heeft geen althans onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die bij hem de indruk hebben kunnen wekken dat het door de inspecteur over de jaren 2002 tot en met 2004 op evenvermeld punt volgen van de aangifte, op een bewuste standpuntbepaling berustte.
In dit verband is van belang dat belanghebbende – zo hij dit al heeft willen stellen – niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de aangiften over de jaren 2002 tot en met 2004 de verdeling van het pensioen over de aangiften van hem en zijn echtgenote (ieder voor 50% op basis van de onder 2.4 vermelde akte van cessie) uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld. De enkele omstandigheid dat eiser de helft van de pensioenrechten in zijn aangifte heeft vermeld is hiertoe onvoldoende.
Het Hof acht aannemelijk dat de inspecteur (dat wil zeggen de ambtenaar van de Belastingdienst belast met het opleggen van de aanslagen aan belanghebbende) zoals hij ter zitting gesteld heeft eerst in de beroepsfase kennis heeft genomen van de genoemde cessieakte. Dat een notarieel verleden akte – zoals belanghebbende gesteld heeft – ‘vanwege registratie bij de belastingdienst bekend is’, betekent niet dat de inspecteur ermee bekend was of mee bekend had moeten zijn.
Maar ook indien de inspecteur ten tijde van de aanslagregeling over genoemde jaren die cessieakte wel kende of had kunnen kennen, acht het Hof zulks – ook in combinatie met de gegevens zoals belanghebbende die in zijn aangifte vermeldde – onvoldoende om er het door belanghebbende gewenste vertrouwen op te baseren. Immers uit de aangifte volgt slechts dat belanghebbende een van de stichting ontvangen pensioenbedrag aangeeft; niet dat dit bedrag de helft is van het pensioen.
Aan ’s Hofs oordeel dat belanghebbende niet aan de op hem drukkende bewijslast heeft voldaan, doet niet af dat de inspecteur de navorderingsaanslag IB 2002 vernietigd heeft en heeft afgezien van het opleggen van navorderingsaanslagen IB over 2003 en 2004, en derhalve in zoverre de desbetreffende aangiften heeft gevolgd. Immers reeds omdat de brief van de inspecteur van 23 augustus 2010 – onder 2.9 geciteerd in de uitspraak van de rechtbank –, in welke brief de inspecteur het standpunt inneemt dat hij de navorderingsaanslag IB 2002 zal vernietigen, verzonden is ná de aanslagregeling van de IB 2005 en IB 2006, kan belanghebbende aan genoemde brief geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat zijn aangiften over de jaren 2005 en 2005 bij de aanslagregeling zouden worden gevolgd.
Daar komt bij dat de inspecteur in zijn brief van 23 augustus 2010 niet het standpunt heeft ingenomen dat hij met belanghebbende van mening is dat het pensioen slechts voor de helft bij belanghebbende kon worden belast. Integendeel, hij heeft in die brief uitdrukkelijk aangegeven dat hij van mening bleef dat het pensioen deel uit maakt van belanghebbendes inkomen. Dat hij de navorderingsaanslag IB 2002 toch vernietigde en dat hij voor 2003 en 2004 heeft afgezien van navordering hield – aldus de inspecteur – verband met het ontbreken van een nieuw feit. (...)
Het Hof heeft de uitspraken van de Rechtbank bevestigd.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft twee cassatiemiddelen aangevoerd. Het eerste middel is gericht tegen ’s Hofs oordeel dat het pensioen volledig bij belanghebbende belast dient te worden. Belanghebbende doet een beroep op de tekst van artikel 2.17, lid 1, Wet IB 2001 waar deze bepaalt dat inkomsten in aanmerking genomen worden bij degene door wie ze zijn genoten. Belanghebbende heeft betoogd dat zijn echtgenote genieter is geworden van het pensioen door de overdracht van de pensioenrechten. Belanghebbende heeft voorts betoogd dat het onder artikel 5 Wet IB 1964 (oud) gewezen arrest BNB 2001/49 niet opgaat onder het huidige artikel 2.17, lid 1, Wet IB 2001 door, kortgezegd, de verdergaande individualisering van het belastingstelsel.
Het tweede middel is gericht tegen ’s Hofs oordeel dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die bij hem de indruk hebben kunnen wekken dat de Inspecteur bewust een standpunt heeft ingenomen door af te zien van navordering over de jaren 2002 tot en met 2004. Belanghebbende heeft aangevoerd dat het afzien van navordering over 2002 tot en met 2004 wegens gebrek aan een nieuw feit een bewuste standpuntbepaling bevat.